Ze zweepte concertzalen op over de hele wereld en bleef meer dan een keer hangen aan weer een nieuwe plek. Maar Dani Klein viel gemakkelijker uit Brussel te halen, dan de stad uit het ketje. “Ik ben hier geboren”, zegt de frontvrouw van Vaya Con Dios. “Waarom zou ik mijn mening niet geven ?”

Ik ben geboren in 1953 in de rue des Pensées in Schaarbeek”, zegt Dani Klein (59). “Vraag me niet hoe je dat in het Nederlands zegt, in mijn jeugd gebruikten we nooit de Nederlandstalige straatnamen, en de vertalingen zijn vaak bizar.”

In de ouderlijke woning in Evere bleef de latere zangeres van Vaya Con Dios niet lang hangen. Die ruilde ze op haar zeventiende voor de anonimiteit van het Brusselse stadscentrum. Ze belandde er op het kot van een bevriende student, tot ze zelf een appartementje ging huren in Schaarbeek. “Een verademing, want in Evere werd ik voortdurend in de gaten gehouden. Mijn ouders, grootvader, oom en tante woonden allemaal in hetzelfde gebouw, en ook aan de overkant van de straat hadden we familie. Mijn kindertijd was dus heel beschermd, maar die veiligheid had een keerzijde. Vooral in mijn losbandige hippieperiode. Mijn toenmalige vriend speelde in een bluesgroepje en een diploma kon me gestolen worden. Ik wilde uitgaan in beatnikcafés en experimenteren met seks en drugs. Hoe gaat dat als je jong bent ?”

Rond diezelfde tijd zette Klein haar eerste stappen als blueszangeres, op de kasseistenen van de Beenhouwersstraat in de schaduw van de Brusselse Grote Markt. Een beangstigende ervaring die het begin vormde van een typisch muzikantenparcours, legt de artieste uit in de biografie die dit najaar verschijnt bij De Bezige Bij. “Reclamespots inzingen, receptiewerk in een advocatenkantoor, opdienen in restaurants : alles was goed om aan de kost te komen in die tijd.”

Begin jaren tachtig werd Klein achtergrondzangeres van Arbeid Adelt !, de knotsgekke muziekgroep rond Marcel Vanthilt. Maar België en de rest van de wereld ontdekten ‘de Brusselse Edith Piaf’ pas echt in 1988, toen Vaya Con Dios zijn eerste hit scoorde met Just a Friend of Mine. De Brusselse groep van Klein, gitarist Willy Lambregt en contrabassist Dirk Schoufs bracht een eigenzinnige en vooruitstrevende mix van jazz, chanson en zigeunermuziek : een in melancholie en retroklanken gedrenkt recept dat wereldhits als Puerto Rico, Don’t Cry for Louie, Nah Neh Nah en What’s a Woman opleverde. De originele bezetting van de groep verging het echter minder goed : Lambregt vertrok al na het eerste album naar The Scabs, Schoufs bezweek in 1991 aan een overdosis.

De frontvrouw hield het slopende levensritme vol tot in ’96, waarna ze tijd maakte voor zichzelf en onder meer psychoanalyse, filosofie en Arabisch ging studeren. Klein stond heel even zelfs achter de toog van een Brusselse broodjeszaak, tot ze de muzikale draad weer opnam met de albums Purple Prose (1999), The Promise (2004) en Comme on est venu… (2009), haar eerste Franstalige en door zoon Simon Schoovaerts geproduceerde plaat. Een opvolger is in de maak voor 2013, al is verkooprecords vestigen geen prioriteit meer. Met meer dan tien miljoen verkochte albums sloopte Vaya Con Dios die jaren geleden al.

De cijfers leverden Klein behalve een Lifetime Achievement Award van artiestenvereniging Zamu ook de bijnaam van ’s lands succesvolste exportproduct na Jacques Brel op. Thuis in Watermaal-Bosvoorde maakt ze echter kanttekeningen bij de ambassadeursrol voor Brussel die velen haar toedichten. “Ik ben dus niet perfect tweetalig. Ik werd opgevoed in het Brussels, maar in officiële aangelegenheden werd thuis het Frans gebruikt. Dat was de taal waarmee ik me identificeerde, want naar Vlaamse teleme identificeerde, want naar Vlaamse televisiezenders en muziek werd thuis niet gekeken of geluisterd. Ik groeide dus op met Jacques Brel, Edith Piaf en George Brassens, en dan ging ik ook nog eens naar Franstalige scholen. De Vlaamse culturele scene in Brussel ontdekte ik pas later, toen ik begon op te trekken met mensen als Willy Lambregt en Marcel Vanthilt. Die mannen dreven vaak de spot met het taaltje dat ik gebruikte. Dat was zoals het Brussels een mengelmoes van Vlaams en Frans.”

Toch spreekt u op Brusselse podia consequent de beide talen.

Dani Klein : Dat lijkt me evident. Brussel is een meertalige stad en daar wil ik consequent in zijn. Toch voel ik me nog altijd niet helemaal op mijn gemak in het Nederlands. Ik weet dat ik dan af en toe fouten maak en me ook minder subtiel uitdruk. Dat maakt me zenuwachtig bij tv-interviews. Het blijft ook moeilijk om Vlaamse auteurs als Hugo Claus of Herman De Coninck te lezen, hoezeer ik hen ook ben gaan waarderen. Uit respect lees ik hun werk in het Nederlands, maar ik moet soms toch naar een woordenboek grijpen.

Spreekt u nog vaak het Brusselse dialect uit uw jeugdjaren ?

Daar heb ik amper nog de kans toe. De generatie van mijn ouders was de laatste die dat dialect gebruikte in het dagelijkse leven, en die is bijna volledig verdwenen. Je moet al naar de Marollen gaan of karakolmoet al naar de Marollen gaan of karakollen kopen op de markt om nog eens Brussels te horen, en dan nog. Maar dat is een normale evolutie, denk ik. Jezelf vastklampen aan zo’n dialect en dat kunstmatig in leven houden, zoals sommige Vlamingen proberen, dat is ook niet goed. Die voeren vooral een symbolenstrijd, want die voorstanders willen er een puur Vlaams dialect van maken, terwijl die mengeling van beide talen juist typisch is voor het Brussels. Die mélange is een identiteit op zich, maar dat wil niemand nog geweten hebben. Als Brusselaar moet je altijd kiezen voor de ene of voor de andere taalgroep. Dat heb ik zelf nooit gewild.

Was de situatie in uw jeugd dan zo anders ?

Ik ging met de tram naar een meisjesschool in Schaarbeek : een tweetalige lagere school met zowel een Franstalige als een Nederlandstalige afdeling. Onderlinge contacten werden niet aangemoedigd, integendeel. Zelfs onze speelplaatsen waren gescheiden. Ik herinner me hoe de Vlaamse vrouw van mijn grootvader me oorbellen gaf voor een communiefeest, en hoe verschrikkelijk ik het vond om die te moeten dragen : dat was onder mijn Franstalige klasgenootjes helemaal geen mode. Maar in het dagelijkse leven speelde de taalkwestie toch niet zo fel. Je sprak thuis Brussels en liep school in het Frans, maar het was allemaal niet zwart of wit. Families waren een ratatouille, mensen voelden zich van alles wat. Nu is de tweedeling veel groter geworden. Het onderwijs, de theaterzalen, de culturele evenementen, alles is opgedeeld. Ik ga absoluut niet akkoord met mensen die beweren dat taal hier geen issue meer is. Er worden honderdvijftig talen gesproken in Brussel, en tegelijk moet je kiezen voor een taalgroep. Je kunt je identiteitskaart wel laten aanpassen, maar dat kost geld. Waarom kan dat document niet gewoon tweetalig zijn ? Zulke zaken dwingen Brusselaars altijd om te kiezen, je kunt je gewoon niet neutraal opstellen.

Begrijpt u de verzuchtingen van Vlamingen ten aanzien van Brussel ?

De Vlamingen voelden zich terecht vernederd in het verleden. Mijn eigen ouders en grootouders moesten Frans leren om een kans te maken in sollicitatiegesprekken, dat was lang niet fraai allemaal. Maar nu is de situatie haast omgekeerd. Bovendien gelden voor Vlaamse Brusselaars andere wetten dan voor Franstaligen. Ik droom van een echt tweetalig project voor deze stad, maar daarvan is geen sprake in de subsidies die Vlamingen ontvangen als ze zich hier vestigen. Daarmee zetten politici mensen tegen elkaar op, aan beide kanten van de taalgrens trouwens. Laten we in ieder geval ophouden met te doen alsof Brussel een Vlaamse stad is, de cijfers spreken dat tegen. Daarop dan reageren door het recht op een sociale woning te verbinden aan een taalexamen, dat komt niet alleen in mijn ogen heel agressief over. Ik erger me dood aan zulk extremisme.

U richtte in 2008 mee de tweetalige partij Pro Bruxsel op en sponsorde vorig jaar Pistache, een tweetalige kleuterschool in Schaarbeek.

Die projecten wilden de taalkwestie overstijgen. Maar in de praktijk vielen ze amper te realiseren. Brusselaars zelf laten beslissen over de toekomst van hun regio en tweetalig onderwijs : daar vind je met moeite steun voor. Zo ontvangen tweetalige scholen uiteraard geen subsidies. Geen enkele gemeenschap wil daarin investeren, zodat de inschrijvingskosten al gauw hoog oplopen. Nochtans staan jonge kinderen heel erg open voor meertalig onderwijs naar het model van de Europese scholen.

Het is nooit in me opgekomen dat ik daar beter over zou zwijgen. Ik heb altijd over alles een mening gehad, en ik ben stilaan te oud om nog te veranderen. Journalisten vragen me ook om mijn mening, en die wil ik best geven. Ik ben hier geboren en ken Brussel als mijn broekzak, waarom zou ik dat dan niet doen ? Er zijn genoeg Vlamingen en Walen die de Brusselaars de les willen lezen en die hier niet eens wonen. Akkoord dat het de pers meer om mijn bekende naam dan om mijn overtuigingen gaat, maar zo werkt het nu eenmaal. Je bekendheid gebruiken om op te komen voor iets waarin je gelooft, daar is niks mis mee.

Speelde Brussel een rol in uw muzikale ontwikkeling en de genremix die Vaya Con Dios altijd typeerde ?

Het hielp uiteraard dat de Belgen geen eigen muzikale identiteit hebben. Toch niet zoals de Spaanse flamenco, de fado in Portugal of het Franse chanson. In mijn jeugd beperkten radiostations zich ook niet tot een genre. Je kon er voortdurend nieuwigheden op ontdekken. Maar de grootste invloed had toch mijn vader, een muziekfanaat die altijd nieuwe muziek mee naar huis bracht. Op zaterdag bracht hij mijn moeder met de auto naar de stoffenwinkel waar ze werkte in het centrum, en dan ging hij op verkenning in platenwinkels. Zo leerde hij me Amerikaanse jazz- en swingmuzikanten als Glenn Miller en Louis Prima kennen, maar ook de Franse chansonniers, de blues, klassieke muziek en Latijns-Amerikaanse artiesten. Later maakten clubs in de Louizawijk me vertrouwd met rhythm-and-blues en zwarte artiesten als Otis Redding en Aretha Franklin, en ook de hippieperiode met Pink Floyd en Jimi Hendrix heeft zeker een stempel gedrukt. Vaya Con Dios viel niet in een vakje te stoppen, maar daar stonden we eigenlijk niet bij stil.

Was het een handicap om een Brusselse muzikante te zijn ? Steden als Antwerpen of Gent hebben een scherper muzikaal profiel.

Het was geen voordeel, maar ik heb er nooit onder geleden. Zeker in Vlaanderen had ik nooit te klagen over aandacht. Daar werd Vaya Con Dios toch eerder als een Vlaamse groep gezien, al voelden we ons dan geen Vlamingen. Brussel had vroeger trouwens een veel grotere scene voor livemuziek dan nu het geval is. Qua opnamestudio’s staan we mee aan de top van Europa, en er zijn mooie concertzalen voor groepen die al een zekere reputatie hebben, maar jonge muzikanten ? Die hebben amper nog cafés waar ze hun ding kunnen doen. Buren klagen tegenwoordig meteen over nachtlawaai, en de weinige initiatieven die er zijn, worden meteen gerecupereerd door de politiek. Voor mij was het je-m’en-foutisme altijd een deel van de charme van Brussel, maar de regelneverij is hier al even groot als elders. De stad is haast toleranter tegenover bedelaars dan ten aanzien van straatmuzikanten.

Brussel heeft een kwalijke reputatie inzake veiligheid en properheid. Terecht ?

Als kind kwam ik heel graag in het centrum. Er ging geen week voorbij zonder dat ik met mijn moeder boodschappen deed in de Nieuwstraat. Nu kom ik er liefst zo weinig mogelijk. Neem nu het De Brouckèreplein. Dat was vroeger een prachtige plek met een bronzen beeld en een fontein in het midden. Nu is dat een vies kruispunt met lelijke mastodonten. Het klinkt erg negatief, maar het ganse centrum zit onder de vuiligheid. Als ik daar rondkijk, moet ik ook vaak aan een open psychiatrische instelling denken. Het aantal mensen dat er op straat leeft en tegen zichzelf loopt te praten, neemt jaar na jaar toe. Zelfs in de Antoine Dansaertstraat werden al kennissen overvallen, mensen die er desondanks toch bleven wonen : dat moet ik haast bewonderen. Het probleem is trouwens niet nieuw. Als jonge dertiger werd ik in Schaarbeek al voor sale pute uitgescholden door een jonge migrant. Maar de verbale en fysieke agressie is sindsdien wel toegenomen. Ik wil niemand stigmatiseren, maar we moeten af van onze schroom om daarover te praten. De Brusselse politici hebben die problematiek veel te lang aan het Vlaams Belang overgelaten, waardoor die partij vrij spel had om er een rassenkwestie van te maken. Daar wil ik niet aan meedoen. Sommige gemeenschappen hebben zo hun eigen mening over vrouwen en homo’s, maar ook de nalatigheid van de overheid treft schuld.

U woonde in Mexico, Los Angeles, Londen en Aix-en-Provence, maar toch keerde u altijd terug naar Brussel.

Deze stad is altijd mijn thuis gebleven, ook al omdat ik hier mijn vrienden en familie heb. In Watermaal-Bosvoorde heb ik bovendien de perfecte combinatie tussen een groene randgemeente met de allures van een dorp en alle voordelen die een grote stad biedt. Als ik wil, zit ik zo in het park Tournay-Solvay, het Ter Kamerenbos of het Zoniënwoud. Brussel is ook niet alleen kommer en kwel. Anders was ik al lang definitief vertrokken. Er zijn de laatste jaren veel goede dingen gebeurd. De Tongerenstraat in de schaduw van het Jubelpark in Etterbeek is bijvoorbeeld een leuke winkelstraat geworden, en in het centrum leeft nu een echte terrasjescultuur. Het groen en de grote en betaalbare woningen in de stad trekken ook nog altijd buitenlanders aan. Dat maakt de Brusselse melting pot alleen maar groter. Je komt er voortdurend in contact met andere talen en culturen, tot in de rusthuizen toe. Een mens kan hier op reis gaan zonder zich te verplaatsen. De mengelmoes veroorzaakt spanningen en conflicten, maar het is ook de grootste troef van Brussel.

Door Wim Denolf – Foto Charlie De Keersmaecker

“Mijn ouders en grootouders moesten Frans leren om een kans te maken op een job, dat was lang niet fraai. Maar nu is de situatie haast omgekeerd”

“Voor mij was het je-m’en-foutisme altijd een deel van de charme van Brussel, maar de regelneverij is hier al even groot als elders”

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content