Onthechting. Daar gaat het nieuwste boek van de Zuid-Afrikaan Eben Venter over. Niet alleen over het loslaten van het leven maar ook van geliefden, vaderhuis en vaderland.

Kan een mens blijven hunkeren naar iets en er tegelijkertijd voor vluchten? Het is een vraag die zich steeds duidelijker aftekent in het leven van Konstant Wasserman. Hij is een blanke Zuid-Afrikaan die het bekrompen dorp waarin hij geboren is de rug toekeert. Hij vertrekt naar Sydney in Australië, waar hij in een vegetarisch restaurant leert koken en de smaak van zijn geboorteland probeert weg te spoelen. Jude, zijn vriendin, volgt hem. Ver van alles wat vroeger voor altijd zo dichtbij leek, leert hij dat liefde loslaten is. Tot in het extreme. Zijn leven is er een van weggaan en toch willen blijven. Op zeker dag ontdekt hij blauwe plekken op zijn benen. Hij is ongeneeslijk ziek. “De pest” wordt de ziekte in het boek genoemd. Zijn hoeveelheid bloedplaatjes neemt steeds meer af. Bij het kleinste duwtje zou hij kunnen leegbloeden. In het aangezicht van de dood hunkert Wasserman naar wat hij verliet. De innerlijke gesprekken met zijn vader worden steeds intenser. Hij vraagt zijn broer over te komen. Hij zal sterven tussen zijn beste vrienden.

“Wég uit mijn geboortestreek om me in den vreemde voor te bereiden op het leven”, zo begint het boek. Maar 226 pagina’s en een reis verder zegt het hoofdpersonage Konstant Wasserman, de verloren zoon: “Weet je, pa, hoe zwaar, hoe zwaar, hoe verschrikkelijk zwaar het me valt te moeten zeggen dat ik de enige ben van wie ik weet dat hij uit zijn geboortestreek is weggegaan om zich in den vreemde voor te bereiden op de dood?”

“Dat is voor mij de centrale zin in het boek. Wasserman heeft dat heel goed gedaan. Ons voorbereiden op de dood, het is iets wat we allemaal zo goed mogelijk zouden moeten doen,” zegt Eben Venter, de auteur van de met de W.A. Hofmeyr-prijs bekroonde roman Ik stamel Ik sterf. Ook Eben Venter ontvluchtte het Zuid-Afrika dat hem omzwachtelde. Ook hij trok naar Australië. Eerder schreef hij de verhalenbundel Witblitz. Een paar jaar later was er Foxtrot van die vleiseter, een familiekroniek, en – de titel zegt het al – zoals al zijn boeken zijn ze geschreven in het Zuid-Afrikaans. Het is zijn afkomst waar hij mee worstelt. Eben Venter: “In Foxtrot van die vleiseter heb ik het portret geschetst van mijn familie. Ik denk dat het schrijven van dit boek een manier was om mij te verzoenen met en verantwoording af te leggen over mijn leven in Zuid-Afrika. Ik ben zo eerlijk mogelijk geweest.”

Ook Ik stamel Ik sterf is zo’n eerlijk boek. En een verzoening, vooral met de dood van zijn broer die, eveneens uitgeweken naar Australië, enkele jaren geleden in zijn armen stierf aan “De pest”, aids.

Eben Venter: Mijn broer en ik waren misschien té nauw aan elkaar vastgeklonken. We hadden ons beiden losgerukt van onze familie, die altijd een ontzettend hechte familie was. Voor mijn ouders was het schokkend om twee van hun kinderen te zien emigreren. Ik heb in Australië zijn dood van heel dichtbij ervaren. Tijdens de laatste weken van zijn leven was ik altijd bij hem. Bij zijn sterfbed heb ik voortdurend aantekeningen gemaakt, al mijn observaties en gedachten neergeschreven. Het is een vreemde ervaring bij het sterfbed van je broer te zitten. Ik had nog nooit iemand zien sterven.

Ik denk dat ik toen al in mijn achterhoofd het idee had om ooit een boek over zijn dood te schrijven. Ik heb dat toen niet tegen hem gezegd omdat het nog niet zo duidelijk was voor mezelf. Ik denk dat al de intieme vrienden die met mij bij zijn sterfbed hebben gestaan, zijn dood als een heel waardevolle ervaring hebben ervaren. Zijn sterfproces beangstigde en verwarde ons, maar het was tegelijkertijd een heel intiem gebeuren. Ik denk dat het te maken heeft met de manier waarop hij gestorven is. Op het einde was hij zo kalm, zo rustig en sterk. Ik zal nooit het moment vergeten waarop ik met een van onze beste vrienden naast zijn bed zat. We lieten een nauwelijks hoorbaar gesnik horen en toen vroeg hij ons hem te omarmen. Hij klampte zich niet meer aan dat leven vast. Hij had alles losgelaten. Ik wist niet dat er zo’n intieme dood kon bestaan, dat sterven op zo’n menselijke en mooie manier kon. Toen hij gestorven was, zei iemand hem die met ons aan zijn bed stond: “Well done.” Dat moet ontzettend vreemd klinken, maar als je zoiets hebt doorgemaakt als wij toen, waren dat de juiste afscheidswoorden. Zijn waardige manier van afscheid nemen en zich gereedmaken voor zijn sterven, wilde ik niet verloren laten gaan. Dit boek is mijn laatste eerbetoon aan hem. Ik vraag me nog altijd af wat hij van dit boek gevonden zou hebben.

Wasserman, het hoofdpersonage van het boek, voert een lange monoloog met zichzelf. Je plaatst van begin tot eind in de stijl van Ulysses van Joyce gedachten, observaties en zijn innerlijke gesprekken naast elkaar. Op het eind stamelt hij alleen nog maar. Hij eindigt zijn woordenstroom met het woordje “ik”, zijn laatste ademstoot.

Wasserman kan zijn gedachten niet meer beheersen. Ze zijn chaotisch. Hij probeert ze halsstarrig onder controle te krijgen zodat ze niet langer van hem weglopen en hem angstig maken. Als hij op zijn sterfbed ligt, kan hij zijn gedachten redelijk ordenen, pas dan kan hij overbodigheden weglaten en komt er een loutering over hem. Het is een idee dat ik uit boeddhistische teksten gehaald heb: je moet in staat zijn om je uit alles los te wringen. Een mens moet zich leren leegmaken.

De familiebanden waarvan Wasserman zich het eerst denkt los te kunnen rukken, blijven tot het laatst over. Hij schrijft innige brieven aan zijn ouders, hij vraagt zijn broer om over te komen. Hoe belangrijk zijn de bloedbanden voor je hoofdfiguur die, ver van huis, stervende is?

Het is een cyclus. Aanvankelijk wil Wasserman ontkomen aan zijn ouders en geboortestreek. Aan het einde van zijn leven doet hij opnieuw een beroep op zijn vader en moeder. Zo komt hij terug aan waar hij vertrokken was. Hij vraagt zijn moeders recepten van zijn lievelingsgerechten, hij hunkert naar zijn ouders, wil met hen praten. In zijn sterfproces begint hij alle elementen uit zijn cultuur te herwaarderen.

In die zin is dit boek ook autobiografisch: ik zal mezelf altijd als een Afrikaner blijven beschouwen. Hoe kritisch ik ook ben ten opzichte van mijn land én ten opzichte van mezelf. Ik blijf een Afrikaner.

Hoe merk je dat bij jezelf?

Het komt vooral tot uiting in het feit dat ik blijf vasthouden aan mijn taal. Ik blijf mijn banden met Zuid-Afrika aanhalen door nog altijd in het Zuid-Afrikaans te willen schrijven. Ik beschouw het als mijn voornaamste taal, hoewel ik ze niet zo dikwijls meer spreek. Ik denk dat zoiets wijst op respect en liefde voor de cultuur waarin je geboren bent.

Ik heb twee maanden op de boerderij van mijn ouders geleefd om aan een boek te werken. Ik ga nog altijd twee keer per jaar naar mijn familie in Zuid-Afrika. Die verbondenheid blijft.

Waarom ben je er weggegaan?

Ik was net dertig. Het was 1986. In die jaren werd de noodtoestand afgekondigd. Ik had me ingeschreven aan de universiteit van Stellenbosch, bij Kaapstad, voor het behalen van mijn doctorstitel in de filosofie. Ik wilde een studie maken over de vraag hoe de zwarte bewustzijnsfilosofie in prozawerken tot stand gekomen en neergesijpeld was. Maar ik was in een stadium in mijn leven waarin ik de hele situatie in mijn land als te beklemmend begon te ervaren. Er was zoveel censuur, zoveel onzekerheid, er waren zoveel geruchten. Het was de tijd waarin je hoorde fluisteren dat die of die vermoord of vermist was. Nooit werden die geruchten bevestigd. Ik kon niet meer over de dingen schrijven die ik de moeite waard vond. Ik had een brief ontvangen van het leger waarin geschreven stond dat ik opnieuw kon worden opgeroepen. Vele leeftijdsgenoten, die al twee jaar verplicht in het leger hadden gezeten, kregen zo’n brief. We werden opgeroepen om in de townships dienst te doen. Ik wilde dat niet. Als jongere was ik niet zo politiek bewust geweest, maar op dat moment was ik in politiek opzicht zo geëvolueerd dat ik geen soldaat meer wilde zijn.

Mijn vertrek had ook met persoonlijke gebeurtenissen te maken. Ik was tot het klare besef gekomen dat ik homoseksueel was. Ik voelde me daar redelijk gelukkig mee. Ik had me met mezelf verzoend. Vooral om die reden werd Zuid-Afrika met zijn strikte moraal me te beklemmend.

Waarom ging je naar Australië?

Daar vond ik onderdak bij mijn broer, die al eerder was uitgeweken. Ik was ooit drie maanden lang bij hem op vakantie geweest. Toen vond ik het er al zo aangenaam, omdat ik daar gemeenschappen ontdekte die, los van alle sociale gedragscodes, hun eigen leven leidden. In Zuid-Afrika was alles zo gedwongen en geforceerd. Sydney was een echte kosmopolis, alles was er vrijer.

Mijn broer bood me een job aan als afwasser in een vegetarisch restaurant. Zo belandde ik van de academische wereld in de wereld van de knechtjes voor de afwasbak. Maar ik was blij dat ik werk vond in Sydney. Plots maakte ik deel uit van een enorme groep redelijke en ontzettend tolerante mensen. Dat was nieuw voor mij. In Zuid-Afrika was iedereen altijd verschrikkelijk wantrouwig omdat er zoveel geweld was en onderlinge strijd. Het was een gestremde maatschappij.

In je boek denkt Konstant Wasserman in het vliegtuig op weg naar Australië aan de strenge morele wetten in Zuid-Afrika. Je schrijft: “Men zegt dat er volop sekswinkels zijn in Australië. Dat moet verfrissend zijn na al die jaren van vader Verwoerd, vader Vorster en baas Botha: mijn volk, jullie mogen je volstrekt niet verlustigen aan blote borsten, buiken of ballen… De ontuchtwet heeft heel wat wellust opgewekt.”

Je had niet alleen een wet die gemengde huwelijken verbood, er was ook nog een wet die een verbod oplegde op geslachtsgemeenschap tussen mensen met verschillende huidskleur. Die twee wetten zijn dan wel afgeschaft, maar het duurt een hele tijd voor een gemeenschap zich daadwerkelijk aanpast aan een nieuwe situatie. In kleine dorpen en op plaatsen zoals waar ik vandaan kom, merk je nog steeds de nasleep van die mentaliteit van vroeger.

Heb je die “gestremdheid” van Zuid-Afrika ook in jezelf moeten overwinnen?

Zeker. Uiteindelijk klom ik in het vegetarische restaurant op tot de graad van kelner. Mijn vriend merkte op dat ik veel vriendelijker was voor de aboriginals of de zwarte mensen dan voor de anderen, dat het leek alsof ik iets compenseerde. Ik wilde dat toen niet erkennen, maar als ik er nu op terugkijk, weet ik zeker dat dit een van de manieren was waarop ik mezelf corrigeerde.

Heb je het gevoel dat je ooit iets verkeerds hebt gedaan in Zuid-Afrika?

Dat is een vraag die ik me de laatste jaren dikwijls heb gesteld. Vooral na de installatie van de waarheids- en de verzoeningscommissie. Als al die zwarte zaakjes van de toenmalige regering aan het licht komen, vraag je jezelf natuurlijk af in welke mate je er zelf aan deelgenomen hebt.

Ik maakte als blanke Boer deel uit van alles wat er in het apartheidsregime gebeurd is. Ik was als blanke Boer geboren, ik heb niet gekozen waar ik als kind opgroeide. Als kind neem je gewoon de politieke en sociale gedragscodes van je ouders over. Het is pas veel later in je leven dat je daar vraagtekens bij plaatst. Ik begon pas met andere ogen naar de dingen rondom mij te kijken toen ik op de universiteit zat. Ik erken dat dat zeer laat was. Ik kan niet zeggen dat ik me schuldig voel, maar ik ben wel altijd op een of andere manier bezig me te verantwoorden voor het leven dat ik in Zuid-Afrika geleid heb. Ik ben ontzettend bevoorrecht opgegroeid, ik zat op goede scholen en een goede universiteit, instanties die mij heel wat mogelijkheden hebben geboden en de zwarte bevolking onderdrukt hebben. Ik kan dat niet ontkennen.

Dit boek gaat over onthechting in diverse betekenissen. Onthechting van familie door uit te wijken, onthechting ook in de liefde, zelfs los van de dood.

Nog voor de dood zijn intrede doet in het verhaal, moet Konstant Wasserman dat boeddhistische begrip van onthechting leren. Zijn geliefde, Jude, wordt voor hem een obsessie. Zij is losbandig en heeft allerlei seksuele avonturen met anderen. Hij wil haar blijven vasthouden en daardoor raakt hij gewond. Hij alleen is het die met die zware wonden moet rondlopen. Hij blijft zichzelf voortdurend kwetsen en daardoor is hij niet in staat om tegenover andere mensen medeleven te tonen, daardoor kan hij anderen niet tegemoet treden en raakt hij opgesloten in zichzelf. Je moet jezelf liefhebben, anders ben je niet in staat anderen lief te hebben. Wasserman moet leren dat je je niet kan vastklampen aan je geliefde of je materiële bezittingen of je beroep. Het is allemaal, vooral met de dood in het vooruitzicht, volstrekt nietig.

Maar je moet je in de liefde ook leren hechten aan iemand. Het zijn twee tegengestelde bewegingen in het leven.

Het is een proces, ja. Je moet enerzijds durven weggaan en anderzijds iets durven en willen behouden. Dat geldt zowel in liefdesrelaties als in bloedbanden. Ook daar gaat het boek over.

Konstant Wasserman is de verloren zoon die blijft hunkeren naar zijn vader.

De vader-zoonverhouding staat voor mij centraal in dit boek. Wasserman probeert zich voortdurend te verdedigen ten opzichte van zijn vader. Ik heb zelf altijd een moeilijke verhouding met mijn vader gehad. Nu pas voel ik dat wij op een of andere manier verslingerd zijn aan elkaar en dat we elkaar in zeker opzicht begrijpen. Hoewel ik tegenovergestelde politieke meningen heb, luister ik naar hem. Ik wil hem niet afschrijven. Ik wil ook zijn goede kwaliteiten aanduiden en respecteer hem voor sommige dingen in mijn opvoeding. Mijn vader is een passievolle man en ontzettend eerlijk, dat moet ik toegeven. Hij zei altijd alles, hoe akelig dat soms ook klonk, maar je wist waar je stond. Konstant Wasserman is ook zo’n man.

Door de dood van mijn broer heeft die moeilijke vader-zoonrelatie die ik had, plaatsgemaakt voor een warme band. Mijn broers dood heeft onze familie in het hart gegrepen. Heel diep. Anders dan in het boek geschreven staat, zijn mijn ouders en zussen overgevlogen naar Australië. Wij zijn lange periodes samen bij mijn broer gebleven, in het huis in de Blauwbergen waarin hij zijn ziekbed had staan. Iedereen was zo liefdevol. Ik herinner me dat mijn zus zelfs buiten hout aan het kappen was om het vuur aan te steken. Ik denk niet dat ze zoiets ooit gedaan had. Op een boerderij in Zuid-Afrika deden de zwarten dat. In de kamer van mijn broer stond een grote kachel die hem verwarmde. Het verzorgen van elkaar, dat was centraal komen te staan. Nooit werd er gemoraliseerd over de oorzaken van zijn ziekte of de verhouding waarin die ziekte gegroeid was. Het kwam erop aan elkaar te dragen en te ondersteunen.

Die kern, de homoseksualiteit, daarover werd niet meer gesproken, terwijl we er vroeger altijd verschrikkelijk vlammende gesprekken over hadden gehad. Als je geconfronteerd wordt met iemand die stervende is, blijft je kleine ego achterwege.

De vader in het boek verwacht heel nadrukkelijk dat zijn zoon het geslacht zal voortzetten. De zoon weigert dat. Hij zegt het wrang: “Een kind is toch geen mens, alleen een met huid bedekt zakje bloed dat aan zijn vader behoort…”

Misschien is daarom de homoseksualiteit van een zoon voor een vader moeilijker te aanvaarden dan voor een moeder, omdat de vader zich in een familie verantwoordelijk voelt voor het “zaad”, voor het voortplanten en voortbestaan. Hij wil zijn zonen misschien hetzelfde zien doen. Zeker als je zo streng protestants gelovig bent als mijn vader. Mijn vader was zeer trots op onze familiegeschiedenis. De stamboom gaat terug tot 1658. Maar mijn vaders zonen bleken homo te zijn en bij hen ligt het einde. Het is iets waar ik me lang schuldig over heb gevoeld. Maar nu niet meer. Ik beschouw mijn boeken als mijn nalatenschap.

Eben Venter, Ik stamel Ik sterf, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 1998, 275 p., 799 fr.

Anna Luyten / Foto Lieve Blancquaert

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content