In 1991 keek de wereld ongelovig toe toen de Serviërs ‘de parel van de Adriatische Zee’ in puin schoten. Meer dan tien jaar later lonkt de fraai opgepoetste cultuurstad opnieuw naar toeristen met – het liefst – een dikke portemonnee. Maar achter hun gerestaureerde gevels likken de Dubrovcani nog steeds hun wonden.

Het minste wat je van een schutspatroon kunt verwachten, is dat hij een stad van rampspoed vrijwaart en de vijand buiten de deur houdt. Maar zelfs een goedheilig man als Blasius vanSebaste is niet onfeilbaar. Aan een gebrek aan verering kan het niet liggen : de beeltenis van Sint-Blasius, de rechterhand vermanend geheven, in de linkerhand een model van de middeleeuwse vestingstad, is hier alomtegenwoordig. Lijkt verdacht veel op Sint-Nicolaas, maar dat zal wel aan die lange, grijze baard liggen. In de schatkamer van de kathedraal kun je Blasius’ reliekschrijn bewonderen – een meesterwerk van goudsmeedkunst – dat het hoofd van de martelaar zou bevatten. Een ietwat onsmakelijke gedachte als je het mij vraagt. En wat een belachelijk kleine schedel moet die Vlaho, zoals hij in het Kroatisch heet, wel niet gehad hebben. Overigens blijkt Blasius’ specialiteit keelklachten te zijn, wat meteen zijn incompetentie inzake aardbevingen en oorlogen verklaart. Twee fenomenen waar ze hier hun portie wel van gehad hebben. In 1667 maakte een zware schok de rijke, glorieuze handelsstad zowat met de grond gelijk. Ook in 1979 beefde hier de aarde. En verder heeft in de loop der eeuwen zowat elke denkbare vijand zich voor de stadspoorten verdrongen : Romeinen, Avaren, Saracenen, Venetianen, Turken, de troepen van Napoleon, de Oostenrijkers.

Na Tito’s dood barstte de hel opnieuw los : op de plek waar nu luxueuze cruiseschepen voor anker gaan, lagen dik tien jaar geleden Servische oorlogsbodems die de stad onder vuur namen. In ’91 en ’92 kreeg ze op recorddagen wel 600 granaatinslagen te verwerken, gemiddeld één om de twee minuten. Gotische paleizen en kloosters werden geraakt, bibliotheken gingen in vlammen op, veel daken werden vernield. Zelfs Blasius, toch verdekt opgesteld in een nis van de kathedraal, raakte gewond. De inwoners zochten bescherming in de ondergrondse gewelven van de robuuste vestingmuren die de stad omarmen, maar niet iedereen bracht het er levend van af.

Als ze mij dat bij mijn eerste bezoek aan Dubrovnik voorspeld hadden, zou ik ongelovig mijn schouders opgehaald hebben. Negentien was ik toen, de leeftijd dat je met zo goed als wildvreemden op vakantie gaat om de kosten van de benzine te delen en dan ook nog verwacht dat je samen een fijne tijd zult hebben. Wat ook niet hielp, was dat het Joegoslavië van Tito bepaald geen vakantieparadijs was. Op de camping was het beste restaurant voor militairen voorbehouden, de rest van de toeristen, veelal voorzien van rammelende Yugo’s en Lada’s met bumperstickers afkomstig uit H, R, P en CZ, konden terecht in een soort loods met troosteloos TL-licht, waar het menu met een ontmoedigende regelmaat uit droge rijst en dito haring bestond. Dubrovnik stond toen trouwens nog niet op de Unesco-lijst van mondiaal cultureel erfgoed. De ’terrascultuur’, die nu tot in de onherbergzaamste oorden is doorgedrongen, moest ook nog uitgevonden worden. Maar het idee dat er twintig jaar later een oorlog zou woeden, in Europa, op twee uur vliegen van thuis, zou me die hete augustusmaand even absurd voorgekomen zijn als een scenario van Star Trek.

Wat mij in oktober 2002 het eerst opvalt, zijn de daken van Dubrovnik. Ik ben niet de enige : iedere reisreporter heeft het over dat lappendeken van verschoten terracotta en vers warmrood dat het verhaal van de wederopstanding van deze stad vertelt. Het is hier druk, zo laat in het seizoen. In hotel Excelsior, een mastodont uit het communistische tijdperk, maar direct aan zee en volledig aangepast aan de verzuchtingen van verwende westerse toeristen, is net een internationaal congres van luchtvaartfanaten begonnen. Groepjes veelal bejaarde mannen met stoere baseballpetten en hier en daar een discrete medaille bevolken de lobby. Aan de kade is het een af en aan varen van motorboten die Amerikaanse toeristen van hun cruiseschip naar de wal vervoeren. Ik hang over de balustrade van het hotelterras en kijk naar de Filippino-bemanning in witte shorts en kniekousen. Bevlagde plezierboten varen dan weer naar het eiland Lokrum, recht tegenover de stad. De sfeer is zorgeloos en zelfs een beetje feestelijk, alleen het zwartgeblakerde silhouet van hotel Libertas, het enige dat nog niet opgekalefaterd werd, valt uit de toon.

Bij de Ploce-poort, één van de twee toegangen tot de ommuurde oude stad, staat een stadsplan dat wemelt van de driehoeken die de mortierinslagen van ’91 en ’92 aangeven. “Schade veroorzaakt door de agressie van het Joegoslavische leger, Serviërs en Montenegrijnen” heet het laconiek. Schade waarvan op het eerste gezicht niets meer te merken is. Tussen de Orlandozuil en de massieve ronde Onofriofontein glimmen de marmeren tegels van de Stradun of Placa, de hoofdslagader van historisch Dubrovnik. Tegenwoordig herbergen de barokke paleizen aan weerszijden op de begane grond vooral winkels en cafés. Alle uithangborden en wegwijzers zijn uniform in bordeauxrood en beige uitgevoerd. Keurig, dat wel, maar het geeft de stad dat opgepoetste, dat tikkeltje artificiële dat zo typisch is voor de culturele werelderfgoedprojecten. Op het terras met de rieten zetels van Hemingways Bar op de Luza, het plein van de Loggia, klinkt Cubaanse muziek. Geen slivovitsj op de drankkaart, maar mojito’s en daiquiri’s. Even waan ik me in Habana vieja ; een mens zou van minder antiglobalist worden. Nee, dan liever een sterke koffie uit een verzilverd servies onder de arcaden van het Gradska Kavana, het stadscafé met zicht op dobberende vissersboten en getaande vrouwen die op de kade geborduurde tafelkleden en ambachtelijke babysokjes proberen te slijten. Geen hamburger- of pizzaketen in zicht in oud Dubrovnik, dat is dan weer iets om dankbaar voor te zijn.

Of we geen tochtje met zijn sloep willen maken, vraagt Mierko in gebrekkig Duits. Zijn petje staat zwierig op één oor, hij vuurt zijn meest onweerstaanbare Slavische grijns minus een paar voortanden op ons af. Dertig euro voor ons tweeën, een koopje. Fotograaf Michel is er wel voor te vinden, geen betere manier om de vestingwallen, bastions en forten in beeld te brengen dan van op het water. Ik twijfel, maar ben te laf om af te dingen. Iemand moet tenslotte de dure oorlog en de moeizame privatisering van de toerismesector betalen. Spotgoedkoop zal Dubrovnik wel nooit meer worden. Proto, het elegante, oudste en beste visrestaurant van de stad, waar ooit de hertog en hertogin van Windsor kind aan huis waren, is zelfs naar onze West-Europese normen behoorlijk duur. Maar in Prijeko, de smalle parallelstraat van de Placa en één groot openluchtrestaurant, is de concurrentie tussen de tegen elkaar aanleunende etablissementen moordend, wat maakt dat de pasta, vis en zeevruchten, de specialiteiten van de Dalmatische keuken, tegen ronduit democratische prijzen op tafel komen.

Bij valavond is Dubrovnik voor mij op zijn mooist. De cruisepassagiers zijn naar hun schip teruggekeerd, het is nog te vroeg voor de plaatselijke versie van de passegiata, het flaneren van de ingezetenen over de Placa. De etalages van de winkelstraat Ulica od Puca zijn hel verlicht. Hier verkopen vooral christelijke Albanezen juwelen in goud- en zilverfiligraan. De meesten zijn op een of andere manier met elkaar verwant, van een harde concurrentiestrijd is dan ook geen sprake. Aan het oostelijke uiteinde van de straat, voorbij de Servische kerk en het iconenmuseum, loop ik de markt op, waar ’s morgens vrouwen in klederdracht groenten en verse kruiden verkopen onder de bronzen neus van Ivan Dzivo Gunduliè, ooit de bekendste dichter van de stad. Hoger en verder van het centrum kuier ik nu, langs trappen en smalle steegjes waar een voor het seizoen ongewoon zwoele, zilte bries waait en langs lege pleinen vol zwerfkatten en duistere kerkportalen in de luwte van de vestingmuren.

“You like fish ?” De kleine geblokte man met zijn brede gezicht doet mij aan wijlen Oliver Reed denken. In zijn hand heeft hij een haak waaraan een zestal zilveren vissen bengelen. Wat moet ik daarmee, ik kan ze toch moeilijk mee naar het hotel nemen ? Maar een praatje slaan wil ik wel, geen betere manier om erachter te komen wat er achter de muren van al die fraai gerestaureerde panden omgaat. Helaas spreekt Josip nauwelijks een woord Engels of Duits. Maar geen nood, hij weet wel een vriend te vinden die kan vertalen. Dat blijkt Nicholas te zijn, een mooie man van een jaar of veertig met opvallend modieus gefönd haar. Half oktober draagt hij nog altijd shorts, waarschijnlijk om zijn bruine, gespierde benen te showen. De lokale playboy, raad ik, die zich maar al te graag over alleenreizende vrouwen ontfermt. Dat hij me vanmiddag al opgemerkt had, meldt de edelgefönde met glimmende oogjes. In de schuit van Mierko, die oude schurk, die niet eens een vergunning heeft om toeristen te vervoeren. Kijk eens aan, een mens wordt hier goed in de smiezen gehouden. Nicholas klakt met zijn tong als hij hoort hoeveel het boottochtje gekost heeft. Maar het zijn hier niet allemaal dieven, gebaart hij breed en troont me mee naar een wat smoezelige pizzeria waar een mager, bleek meisje bereid blijkt om Josips vangst in de pan te gooien.

Intussen heeft zich nog een derde man bij het gezelschap gevoegd. Sasha, donker en verweerd, beweert aan de kost te komen door met zijn blote handen inktvissen te vangen. Daar kon hij voor de oorlog goed van leven. Toen kon er zelfs af en toe een weekje vakantie met de vrouw in Sanremo af. Maar nu… Hij wrijft zich expressief over de buik. We are allhungry now. Dat blijkt als de vis op tafel komt, in zijn geheel gebakken, met doffe, witte ogen die mij verwijtend aanstaren. Tegelijk verschijnen grote kommen met sla, gekookte aardappelen en bleke, slappe friet. We drinken er een harsig wit wijntje bij, behalve Nicholas, die het bij water houdt. “I’m an alcoholic”, zegt hij ernstig. “If I drink one drop I’m lost.” De mannen eten met hun vingers, ik volg hun voorbeeld. Het plekje achter de kieuwen is een delicatesse, beweert Nicholas, en stopt het bewuste stukje vis tussen mijn lippen. Dat soort avond wordt het dus. Zijn twee kompanen worden steeds welsprekender . Tito was a genius, daar is iedereen het roerend over eens. “Ik ben een moslim”, wijst Josip, “Nicholas een katholiek en Sasha is niks. Onder Tito leefden wij zonder problemen met elkaar. Zoals wij ook nu weer zonder problemen met elkaar leven. Want wij zijn geen krijgers, zoals de Serviërs, wij zijn Tito’s people. Maar toen was er die vervloekte oorlog…” Ik meen me te herinneren dat de Kroaten ook niet altijd koorknapen waren in die tijden, maar hou wijselijk mijn mond. En ja, die oorlog, daar kunnen ze niet over zwijgen. “I was in front of the front line”, pocht Nicholas en later, op straat, wijst hij naar het witte kruis op de heuvel Srdj, die 400 meter boven de stad oprijst. “Alleen die heuvel was in Kroatische handen, alle andere én de zee werden beheerst door de Serviërs. Eerst hadden we zelfs geen wapens, die kregen we pas later van de Duitsers. Niemand kon de stad meer in of uit, er was geen elektriciteit, je waagde je leven als je water ging halen bij de bron van de Onofriofontein. Wij, het handvol verdedigers op de berg, werden ’s nachts bevoorraad via kleine ezelspaadjes. Het was hard, ik heb vrienden zien doodgaan…”

Na het akkoord van Dayton ruilde de oorlogsheld het geweer voor de spuitbus, hij is nu reiziger in haarproducten. Een prima branche, beweert hij ietwat verontschuldigend, want de vrouwen van Dubrovnik mogen dan al geen geld hebben, ze sparen zich nog liever het eten uit de mond dan dat ze hun grijs haar laten uitgroeien. En nee, ik mag geen kuna betalen voor de vismaaltijd, de Kroaten zijn een gastvrij volk. ” Jedan dan”, neurie ik, het refrein van het enige Kroatische liedje dat ik ken. Won ooit het Eurovisiesongfestival, gezongen door een stel minnestrelen in collants die zich de Troubadours van Dubrovnik noemden. Mijn nieuwbakken vrienden kunnen hun lol niet op. Dat ik dat nog ken. En laat de hoofdtroubadour van destijds hier nu om de hoek een café uitbaten. Libertina blijkt een bruine zeemanskroeg te zijn met aan de muur oude foto’s van Luci in zijn muzikale hoogdagen. Nu is hij een wat zure middenstander die door Josip de ‘vrek van Dubrovnik’ genoemd wordt. Iedereen behalve Nicholas vliegt in de slivovitsj. We toasten op Tito’s people.

Mijn vrienden worden nostalgisch. Dubrovnik mag op het eerste gezicht in zijn oude glorie hersteld zijn, het wordt toch nooit meer hetzelfde, beweren ze. De oorlog veroorzaakte immers een enorme migratie binnen ex-Joegoslavië. Moslims, jaren ingeburgerd in de stad, vertrokken naar Bosnië. Kroaten, vroeger uitgezwermd over de omliggende deelstaten, keerden naar hun vaderland terug. “Vreemde luizen die nu de plak willen zwaaien over ons”, sniert Josip bitter. Later slaat de stemming weer om. De stamgasten krijgen Lucci zo ver dat hij zijn gitaar bovenhaalt en een sentimenteel liedje zingt over een visser die samen met een zeemeeuw op de zonsopgang wacht. Iedereen neuriet het refrein mee. “After tonight your life will never be the same”, fluistert Nicholas smachtend. Tijd om op te krassen, concludeer ik, mijn leven bevalt mij prima zoals het is. De volgende morgen heb ik niet eens hoofdpijn ; uitstekend spul, die slivovitsj. Het regent als ik samen met de fotograaf een laatste wandeling door de oude stad maak. Maar Nicholas heeft nog steeds shorts aan als we hem tegen het lijf lopen. De jonge rugzaktoeriste aan zijn zij straalt. Dubrovnik nooit meer hetzelfde ? Sommige dingen veranderen nooit. n

Linda Asselbergs / Foto’s Michel Vaerewijck

Ik kuier langs trappen en smalle steegjes, langs lege pleinen vol zwerfkatten en duistere kerkportalen in de luwte van de vestingmuren.

Waar nu luxueuze cruiseschepen voor anker gaan, lagen dik tien jaar geleden Servische oorlogsbodems die de stad onder vuur namen.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content