Als elk atoom op aarde een jaar was, zeggen ze in een televisiedocumentaire over de kosmos, dan nog zouden er niet genoeg atomen zijn voor de jaren die ons resten tot het uitdoven van het universum. Dat zijn dingen die in mijn kop blijven hangen. Zoveel jaren als er atomen zitten in het Louvre en de Sint-Baafskathedraal en de Stille Oceaan en al de boeven van Mega Mindy en de hele rest van de zwikzwak, al die jaren moeten nog verlopen en dan zal het heelal ten slotte uitdoven. Ik probeer mij voor te stellen hoe dat zal zijn, zo’n universum waarin de laatste ster het licht heeft uitgedaan. Volgens de programmamakers hoeft dat niet zo’n drama te zijn, want zij geloven dat er ergens, parallel, andere heelallen ontdekt kunnen worden. Misschien is het hele universum dat wij kennen niet meer dan een sintel die ergens uit een haardvuur is gesprongen.

Kwetsbaarheid, voel ik bij dat soort programma’s. Wij leven op de schil van een doordeweekse planeet in een verwaarloosbare uithoek van het universum, in een godvergeten uithoek van de tijd. En dan toch nog aan het verkeerslicht rennen voor het groene mannetje, op tijd de vuilniszak buiten zetten en willen winnen bij het squashen.

“In het hele heelal zijn wij, hoewel nietig, ongetwijfeld het kostbaarste en het mooiste”, besluiten de documentairemakers voor de aftiteling begint te rollen. Onszelf zo geweldig vinden, dat moet er toch altijd weer bij, als de middeleeuwers die zich de navel waanden van het universum. Het is door die gevoelens van uitverkorenheid dat veel mensen het moeilijk hebben in buitenaards leven te geloven ook al vindt men, zoals onlangs, opeens miljarden planeten die op de Aarde lijken. Volgens mij krioelt het daarboven van het leven en komt er ooit zoiets als het intergalactische internet of de intergalactische snelweg. En heksenjachten op intergalactische Ben Crabbés, die in hun quizprogramma te jolig hebben gedaan tegen bewoners van andere zonnestelsels.

In het algemeen vind ik het een goede graadmeter in heldere nachten een hemellichaam aan te wijzen en tegen mijn gezelschap op te merken : kijk Venus, of Mars, of de Orionnevel. Ik betrap mijzelf erop de gesprekspartner te wegen op grond van zijn vermogen enige fascinatie voor de luchten daarboven aan de dag te leggen. Op Jupiter worden gewezen en vervolgens beginnen te klagen over de prijs van de diesel vind ik nooit een goed teken. Niet dat zulke mensen het automatisch verbrod hebben bij mij, maar ze dalen in mijn achting op dezelfde manier ongeveer als wanneer ik een sticker op hun achterruit zou zien met Rally is not a crime, of hen hoor praten als Astrid Bryan. Vrouwen, overigens, zijn zelden geïnteresseerd in de sterren. Blijkbaar wordt een gezonde afkeer voor gezwijmel over verre nevels hun met de pap-lepel ingegoten. Uiteindelijk zijn vrouwen, in tegenstelling tot wat weleens beweerd wordt, praktische wezens en staan zij van de beide geslachten met de voeten het stevigst op de grond. Gelukkig hebben zij talrijke talenten om dat manco te compenseren.

Het is al laat intussen, en ik begin te raaskallen. Ik zet de televisie af, helaas niet bijtijds om nog met de kippen op stok te kunnen. ’s Nachts droom ik weer dat ik niet klaar ben voor het examen, wat moet ik getraumatiseerd zijn door die duizend bladzijden over de cheque en de wisselbrief en de studie van huurwetten die al waren verouderd. Ik droom, hoe is het mogelijk na al die jaren, van de professor psychologie die de schrik was van alle studenten, met zijn onvoorspelbaar gedrag. Tijdens het stellen van vragen kroop hij al eens doodgemoedereerd op een kast en over hem deden nog tal van andere legendes de ronde zoals die over de rode stoel, waarop je nooit mocht gaan zitten. Wij waren bang voor hem, op de manier ongeveer waarop mensen tijdens de oorlog bang geweest moeten zijn voor de jerichosirene van de Junkers Ju 87.

Later, als beginnend journalist, heb ik diezelfde professor thuis eens opgebeld, deels om zijn mening over een assisenproces te vragen, maar ook om het pure plezier niet meer in die akelige machtsverhouding van voorheen geklemd te zitten. De ontluistering was groter dan verwacht : ik kreeg een verwarde man aan de lijn, die vragen over zijn ondergoed stelde. Hij, de schrik van alle studenten, ten prooi aan een neurodegeneratieve ziekte waaraan hij zou sterven, minder dagen later dan er atomen zitten in het punt na deze zin.

De tijd, zeiden ze nog in dat televisieprogramma, streeft naar chaos en doet álles uiteenvallen als je maar lang genoeg wacht. In het holst van de nacht lijkt het een schrikbarende gedachte. Maar ik doe wat ik mijn dochter aanraad voor het geval zij wakker wordt : je draait je om en je slaapt gewoon weer verder. En nergens zitten monsters of boemannen.

Jean-Paul Mulders

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content