Het was een gezellige novemberavond. Ik stond met mijn dochters van tien en vijf pannenkoeken te bakken, toen we opgeschrikt werden door het blauwige schijnsel van zwaailichten buiten. Gestamp en geroffel van een fanfare. Dat was eigenaardig, want het was al bijna negen uur in de avond en ik was van geen feestelijkheden op de hoogte.

Ik ben niet zo’n fan van fanfares; heimelijk heb ik dat much about nothing-gedoe altijd verafschuwd. Ik opende de voordeur meer uit nieuwsgierigheid dan uit hoop op esthetische vervoering. We zagen een kar, voortgetrokken door boerenpaarden. Ze werd omstuwd door tientallen studenten, met jassen die stijf stonden van sappencombinaties. Sommigen hadden hun gezicht beschilderd op spookachtige wijze, hoewel Halloween lang voorbij was.

Er werd gedanst en gezongen, eerst leek het een vrolijke aangelegenheid. Maar hoe langer we keken, hoe meer het tafereel in een schilderij van Jeroen Bosch ontspoorde. Er kwam een tweede wagen, getrokken door schachten die knarsetandden als galeislaven. Sommige werden voortgeranseld, andere met bier en viezigheid besprenkeld. We zagen hoe een van de studenten door een andere in het gezicht gespuwd werd.

Grimassend en handenwringend trok de karavaan verder. De rest van de avond was mijn oudste dochter in gepeins verzonken. Voor we de trap opgingen, zag ik hoe ze controleerde of de deur was afgesloten.

“Waarom doen ze dat?” vroeg ze voor het slapengaan verontwaardigd. “En waarom rijdt de politie met zo’n stoet mee zonder in te grijpen?”

Ik begon een weinig overtuigend verhaal over schachten en porren, legde uit dat sommigen vinden dat je gedoopt moet zijn om erbij te horen.

“Door elkaar in het gezicht te spuwen”, zei ze schamper. “Ik snap niet wat die daar fijn aan kunnen vinden. Waarom houden ze geen pannenkoekenbak om nieuwelingen te verwelkomen?” Het waren woorden die mij in mijn vaderhart troffen. Zelf had ik wat stoer staan grijnzen. Beetje bij beetje en zonder het te merken, was mijn ziel met wild vlees en littekenweefsel overwoekerd. Als ik op straat een dode kat zag liggen, was ik die twee minuten later alweer vergeten. Ik zei aan mijn dochter dat de mens helaas niet alleen maar uit goedheid is opgetrokken. Dat er dierlijke driften in ons sluimeren, en in sommigen onversneden sadisme. Dat het misschien wel goed is dat er dingen bestaan om dat alles in goede banen te leiden, zoals studentendopen en voetbal.

Ik zei aan mijn dochter dat er dierlijke driften in ons sluimeren, en in sommigen onversneden sadisme

Toen ze eindelijk sliep, dacht ik in de spelonk van m’n woonkamer na over de wondere wereld waarin wij woonden. Ik dacht aan mijn doop en hoe ik die was ontlopen, door de deur te sluiten en de lichten te doven. Met op de gang het gejoel van de zwijnerijen, lag ik Nader tot u te lezen van Gerard Reve. Daar ben ik nog altijd trots op, hoewel het waar is dat ik er later nooit helemaal bij zou horen.

Ik dacht aan Schalkse Ruiters, ik dacht aan kooien in de dierentuin. Ik dacht aan het massagraf van vierhonderd kinderen onder een Schots weeshuis. Ik vroeg me af hoe ik dát aan mijn dochter zou uitleggen. Het onbegrijpelijkst vond ze de twee jonge vrouwen, die met de beulen meeliepen maar keilief naar ons zwaaiden.

jean-paul.mulders@knack.be

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content