In musea en kastelen, op de eilanden Funen en Seeland, zowat overal waar je komt, heeft Hans Christian Andersen, Denemarkens beroemdste verteller, sporen nagelaten. Een reis in hoofdstukken.

Iedereen wil haar zien. Zoals Japanners België niet kennen als ze Manneke Pis niet hebben gezien, zo blijven Kopenhagen en Denemarken onbekend zolang je de lieftallige zeemeermin niet hebt kunnen bewonderen. Verbazend is de volkstoeloop voor den lille havfrue, het naakte wezentje dat zich voor al die mensenblikken nooit meer kan verbergen in de diepste wateren van de zee.

Duizendvoudig is ze gefotografeerd. Een zuiderse schone poseert met haar kind. Een snoodaard springt zelfs van de kade naar het rotsige eiland en omhelst haar: dat vind ik een ongewenste intimiteit. Wat is ze klein, een tengere nimf, de uitdrukking van een verlangen naar mensenbenen en een onsterfelijke ziel. Ik kijk naar haar en denk dat ze – half vrouw, half vis – een passionele geliefde zou zijn. De slanke lijn van haar heupen, gracieus, lustvol, vrouwelijk, gaat volmaakt over in de zachtgeschubde rondingen van haar vissenstaart.

Enkele dagen later zie ik haar in Odense levensecht, dobberend op een vijver. Ze is van bloed en visgraat, haar borstjes zijn zedig bedekt door zeewier en katoen, ze heeft gouden lokken en draagt een bloemenkroon, haar ogen zijn blauw als de diepste zee en de onschuldige glimlach is voor mij alleen. Als ze geen sprookjesfiguur was, zou ik verliefd worden op dat Deense meisje dat tijdens de zomerse vakantiedagen gestalte geeft aan het beroemdste fabelwezen uit Hans Christian Andersens droomwereld.

Rond de vijver kijken zowel volwassenen als kinderen naar een openluchtspektakel. ” We miss our little mermaid“, lacht Andersen in zwarte smoking. Opgewekt stelt hij de personages uit zijn sprookjes voor, ze zijn er allemaal: de keizer die geen kleren draagt, de prinses met de erwt en het meisje met de zwavelstokjes, de nachtegaal van de Chinese keizer, een oude vrouw met eieren op het hoofd, een heks en de ijskoningin, het lelijke eendje dat een mooie zwaan zal worden. “Zo leren kinderen de sprookjes kennen en de ouderen herinneren ze zich uit lang vervlogen tijden”, zegt Torben Iversen, die deze figuren met theaterschool De vliegende Koffer iedere zomer in een kasteeldecor laat opdraven. “Humor is Andersens sterke wapen. Het is het zout op de sprookjes, je ziet het niet maar proeft het wel, zei hij. Eigenlijk spreekt hij tegen volwassenen door een masker van kinderlijkheid. De sprookjes lieten hem toe dingen te zeggen die hij onverbloemd nooit tegen volwassenen had kunnen zeggen. Maar dit is Disneyland niet, wij brengen de sprookjes zoals Andersen ze geschreven heeft. Eén voorbeeldje: bij de Amerikanen is er natuurlijk een happy end, bij ons krijgt de zeemeermin haar prins helaas niet.”

Binnenstappen in het Kinderkultuurhuis Fyrt jet, wat zoveel betekent als “De Tondeldoos”, is binnentreden in een wereld van fantasie. Kinderen zijn verkleed in kimono, in keizerlijke gewaden of soldatenplunje, als kwamen ze uit een Chinese opera gestapt. De hele scenografie draait rond het verhaal van De Nachtegaal: de keizer ligt op sterven omdat de mooiste zang uit de vogelwereld verstomt. Een soortgenoot, die enkel zingt voor arme vissers, redt de keizer en zegt: “Ik hou meer van uw hart dan van uw kroon.”

Het is een fabel over mistoestanden die voor de keizer verborgen blijven, zoals altijd is het een sprookje over goed en kwaad. In andere ruimtes kunnen de kinderen muziek maken, dansen of tekenen, sprookjes lezen, zich verkleden en schminken, of kijken naar een poppenspel. In Hans Christian Andersens schrijfkamer kunnen ze bij gedempt licht hun fantasie de vrije loop laten en een verhaaltje schrijven.

Onder de toren van de Sct. Knuds Kirke luistert hij vanop zijn sokkel naar een grootmoeder die haar kleinkind op de bank een sprookje vertelt. In de winkelstraten van Odense houden een tiental eenbenige tinnen soldaatjes de wacht. Alomtegenwoordig is hij in zijn geboortestad, ook in de Hans Jensens Stræde waar Ole Frederiksen me rondleidt door het Hans Christian Andersen Hus: “Vroeger was dit een hoerenbuurt, de armste wijk van de stad. In de jaren zestig is alles heropgebouwd met bewoonde privé-huizen. Behalve dan Andersens geboortehuis, dat nu een museum is. Zijn vader was schoenmaker, zijn moeder wasvrouw. Er zijn nauwelijks overrompelende gebeurtenissen te vermelden, maar hij had een aangenaam leventje.”

Een hal met muurfresco’s vertelt flarden uit dat leven: aan een tafel maakt vader speelpoppen die de jongen mateloos boeien, zoals hij ook gefascineerd raakt door het reizend toneelgezelschap dat in Odense op doortocht is. Op zijn veertiende trekt Hans naar Kopenhagen om er acteur te worden. Dat avontuur mislukt, hij studeert filosofie en keert terug naar Funen, waar hij voor het eerst hopeloos verliefd wordt. Nooit zal hij trouwen. Hij reist veelvuldig. Boven op de Vesuvius roept hij uit: “Alles wat ik zie, sla ik op in mijn hart, waar het wacht op zon of regen om te kiemen.”

Andersen wordt een gevierd schrijver. Bij de familie Collin, een soort tweede ouders die hem altijd geholpen hebben, koestert hij een stille genegenheid voor de vrouw des huizes. Nog een fresco toont hem op een landgoed in Seeland waar hij sprookjes schrijft en luistert naar de Swedish Nightingale, een operazangeres op wie hij weerom hopeloos verliefd is.

Het museum toont allerlei documenten: een reispas, schilderijtjes, etsen, brieven en eerste drukken. En foto’s, portretten, bustes en nog eens foto’s van de somber kijkende man. Iemand heeft ooit opgemerkt dat er meer beeltenissen van Andersen zijn gemaakt dan dat Rembrandt zelfportretten heeft geschilderd. Opengeslagen ligt daar ook Mit Livs Eventyr, de openhartige autobiografie die leest als een zelfverdediging: Het Sprookje van mijn Leven, een fabel met een donkere achterkant. Misschien lijkt zijn leven in de ogen van anderen sprookjesachtig, hijzelf vindt zich een tragische eenzaat. Geen familie, eeuwig ongehuwd en angstig, nooit een eigen thuis, dat zijn de obsessies die zijn bestaan overschaduwen. Hij vindt zich weinig aantrekkelijk, een lelijke nobody dat geen meisje ooit wil huwen, een halffeminiene man met een frêle gezondheid, sensitieve zenuwen en depressies. Op zoek naar affectie en erkenning doolt hij zijn leven lang door het land, van hotels in Kopenhagen naar kamers in kastelen en landhuizen bij vrienden. De proletarische jongen die de vriend van koningen en adel is geworden, is dankbaar voor ieder gastvrij onderkomen, maar doorziet ook de leegheid van de aristocratie. Zo is hij altijd onderweg, twee weken hier, enkele dagen daar, nooit is hij thuis.

Spottend noemt hij zich “een eenzame trekvogel”, die rusteloos dertig reizen door Europa maakt: “Reizen is leven… is voelen dat het bloed zuiver stroomt… leven is reizen.” Maar altijd is hij bang: in zijn hotel ligt naast het bed een koord om in geval van brand langs het venster te kunnen vluchten. En op het nachtkastje waarschuwt een briefje: “Ik ben niet dood, ik slaap!”

Zijn eeuwige angst is gematerialiseerd in zijn reiskoffer en het touw, die in het museum achter glas een trieste indruk maken.

Het lijkt zijn lot: intens reizen en schrijven om de eenzaamheid te ontvluchten. Hij is bevriend met Dickens, die hem een lastpost vindt, hij ontmoet Heine en de gebroeders Grimm, maar in Denemarken blijft de erkenning lang uit. Pas na de Duitse vertaling van de autobiografie door Adalbert von Chamisso groeit zijn faam. Hij wil beroemd worden als schrijver van romans en toneelstukken, maar wereldwijd vermaard wordt hij met zijn sprookjes vol thema’s die hij heeft ontleend aan folklore en 1001 Nacht, die hij als kind heeft gelezen. “Slechts een twintigtal heeft de onsterfelijkheid gehaald”, oordeelt een strenge Godfried Bomans, maar hij is wel in meer dan 120 talen vertaald. Een directe zeggingskracht, humor, alles wekt hij tot leven: een kist, ketel of kaars, het leeft.

Met kinderlijke onbevangenheid voert Andersen ook zichzelf op in zijn sprookjes: hij is de prinses die door alle kussens heen de erwt voelt, de soldaat die een-twee, een-twee langs de landweg marcheert, hij is de jongen die ziet dat de keizer naakt is, hij is vanzelfsprekend den grimme ælling of het lelijke jonge eendje, en wie weet is Andersen zelfs de zeemeermin die geen geliefde vindt en verlangt naar onsterfelijkheid.

Het zuiden van Funen is de tuin van Denemarken. Het is een heuvelland bezaaid met vakwerkhoeves en herenboerderijen, met landhuizen en kastelen in alle Europese bouwstijlen: de Middeleeuwen op Nyborg, barok in het theepaviljoen van Valdemars Slot, classicisme en neogotiek, steenwallen, de luisterrijke tuinen van Glorup of het mooie portaal van het landhuis in Hagenskov. Sommige van die landjuwelen zijn nog altijd bewoond door oude geslachten, sommige staan open voor het publiek. Ook Andersen was er herhaaldelijk te gast.

Een van die meer dan honderd kastelen is Egeskov Slot of het Eikenwoud, met een park, een oldtimermuseum en een doolhof. Het is een renaissance-waterburcht met kopergroene torens, die ondanks haar monumentale gestalte idyllisch oogt tussen de rozen en gestileerde hagen. De tuin geurt naar lavendel, citroen, chocolade en munt. “Hier is Andersen nooit geweest”, vertelt een gids in de luxueuze vertrekken van het kasteel. Wel bezocht hij Lykkesholm Slot bij Orbæk, een landhuis verscholen in de bossen, met knalgele trapgevels, witte schoorstenen en een zonnewijzer.

Amalie Sehestet Juul weet het met aristocratische zelfverzekerdheid: “Hij verbleef hier vijf zomers en schreef een roman.” Zijn kamer bevat boeken, een portret en een tuinzicht. In een brief schreef hij: “De allermooiste plek op Funen.”

Aan de kust dommelt Faaborg, een havenstadje dat zijn achttiende-eeuwse glorie heeft bewaard: een bonkige klokkentoren, trapgevels en rode daken, een stil marktplein met beschaafde terrasjes, gele vakwerkhuisjes met stokrozen. Het museum Den Gamle Gaard is een rijke koopmanswoning met een stapelhuis en binnenhof, met houten vloeren en beschilderde muren vol met familieportretten. Tussen het porselein en de meubelen dwarrelen herinneringen aan Andersen. De gids spreekt zijn naam uit met ontzag, zoals alle Denen draagt hij de schrijver op handen. “Hier ontmoette hij Rigborg Voigt. Wat had ze twee wondermooie bruine ogen”, zegt Anders Rehde een beetje beduusd. “Hij kwam op bezoek bij een medestudent, zij was de dochter van de handelaar. Ze bloost, ze wandelen, Rigborg plukt bloemen die bij zijn dood in een doosje gevonden zijn.”

Ik kijk naar de foto. Met haar donkere ogen en volle lippen is ze wonderlijk mooi. Ze lijkt twintig, maar de gids zegt dat de foto is bijgewerkt, want ze is zestig. Toch blijft ze betoverend. “Er is niets gebeurd, het is nooit iets geworden. Ze is met een ander getrouwd. Maar in haar secretaire is in een geheim vakje een foto en een gedicht van hem gevonden.”

Het is niets geworden, zo zal het altijd zijn. “Geef me een bruid! Mijn bloed wil liefde, net zoals mijn hart!” Nog een paar keer wordt Andersen vergeefs verliefd: Louise Collin, de Zweedse nachtegaal Jenny Lind, Sophie Orsted. Het wordt nooit iets: alle gidsen zeggen het met een verdrietige ondertoon. Het klinkt pathetisch. Waarom is het de sprookjesschrijver nooit gelukt een sprookjesprinses te beminnen? Iedereen gist. Het kan niet uitblijven, op fluistertoon spreekt de ene over verdrongen homoseksualiteit, een andere zegt dat hij onder een minderwaardigheidsgevoel gebukt gaat. Of misschien kon hij zijn liefde enkel kwijt in de vertellingen: “In mijn boeken strijkt de liefde neer als een sprookje.” Dan betaalt het leven een jammerlijke prijs.

Een schitterende witte lijn krult tussen het blauw van zee en hemel. Ze is een hypertechnologisch sprookje, een futuristische missing link tussen twee eilanden: de Storebælt-brug overspant de Grote Belt, de waterengte tussen Funen en Seeland. Met een verbinding van 17,5 kilometer en in het midden een hangbrug van precies 1624 meter is ze Europa’s langste brug.

Nog voor haar voltooiing was ze voor de Denen al een nationaal symbool. “Het is een oeroude droom, Andersen sprak er al over. Denemarken is nu één”, zegt een trotse Line in de expositieruimte. Zelfs het zeemeerminnetje in Kopenhagen is nu over land bereikbaar.

Seeland is een water- en strandland. Met een boot varen we langs de eilandjes Agers en Om, langs belten, baaien, inhammen en fjorden. Op de strandjes zijn de badende zonnekloppers als de keizer zonder kleren, ze genieten van het witte zand en zuivere water, een zilte bries en de lekkere zon, de rietkragen en zeevogels. Oh du schöner Schwann, heet het in Wagners Lohengrin: sierlijk dobberen op het water knobbelzwanen met een kroost lelijke eendjes in hun zog. Terug in Skælskor, waar de politie met vakantie is – want op hun kantoor hangt een briefje met de tekst tot 1 september gesloten – drink ik in het jachthaventje een Bjorne Bryg, een pils om het smörrebröd en het aardappelslaatje met zalm en forel, garnalen en gemarineerde haring door te spoelen. Landhuizen in het bos, trapgevels achter lover, egelantieren langs de weg: een stukje Margrietenroute, Deense ruimte zonder een keurslijf van tijd. Daar staan hunebedden in het Vikingland, daar staan ook onbemande fruitstalletjes: ik koop een bakje aardbeien, steek een bankbriefje in een doos en pak het wisselgeld. Blind vertrouwen heet zoiets, het is een anachronistisch sprookje in een door geld geobsedeerde tijd.

Ook hier bezocht Andersen tal van kastelen: Espe, Basnæs, de lijst met namen en data is bladzijdenlang: altijd maar op stap, op de vlucht voor de eigen eenzaamheid. Op het landgoed Borreby krast een karekiet in de slotgracht. Het Renaissance-huis is al sinds 1783 familiebezit: Loa Castenschiold leidt me door stallingen die omgebouwd zijn tot een galerie met moderne kunst, glaswerk en juwelen. In de kapel heeft een doopvont de vorm van een zwevende engel.

In de ontvangstzaal, bij een schilderij van een oude man met twee dochters in een sneeuwlandschap, vertelt ze het verhaal van de laatste erfgenaam van de familie Friis: “Eind zeventiende eeuw gaat het landgoed ten onder. In een poging het tij te keren, geeft Valdemar Daae zich over aan de alchemie. Met goud wil hij Borreby redden. Dat lukt natuurlijk niet, hij wordt van zijn gronden verjaagd door schuldeisers. Hij zwerft rond met zijn dochters en sterft tien jaar later in armoede. Andersen heeft daarover geschreven in Wat de wind vertelt over Valdemar Daae en zijn dochters. Andersen was een vriend van de familie en heeft ooit een huwelijkshymne geschreven. Die zingen we vandaag nog.”

Het massieve Holsteinborg is het laatste kasteel, voorbij een drie kilometer lange kastanjedreef, langs witte zandstranden en een eiland waar in de bomen zestigduizend aalscholvers broeden. Graaf Ulrich Holstein-Holsteinborg is al de twaalfde generatie die eigenaar is van het kasteel. Hij heeft meegeschreven aan een boekje over de verblijfplaatsen van Andersen op Seeland: “De laatste twintig jaar van zijn leven kwam hij vaak op bezoek. Mijn betovergrootvader was getrouwd met Mimi Zahrtmann, met wie Andersen erg bevriend was. Hij was van de partij op hun huwelijksfeest.”

Ik durf niet te vragen of ook zij een onmogelijke liefde is geweest. “Zo vaak kwam hij hier dat hij bijna familie was. In een brief schreef hij: ‘Had ik een thuis zoals hier, ik denk niet dat ik nog zou willen reizen’. Zijn kamers zijn bewaard gebleven zoals ze toen ingericht waren. Hij heeft hier 54 vertellingen geschreven, zoals De Kreupele. Het huisje waar hij dat kreupele meisje heeft ontmoet, staat er nog.”

De graaf leidt me naar de grote kapel en naar Andersens werkkamer: de schrijftafel, foto’s, een afgietsel van zijn hand. In een kast liggen papierknipsels: “Terwijl hij met de kinderen zat te praten, knipte hij hun silhouet of andere fantastische motieven. Het zijn bijna sprookjes.” In de salon staan een piano, Louis XVI-stoelen en meubilair, in de slaapkamer ligt een restant van gedroogde bloemen die Andersen in de tuin heeft geplukt. “In die tuin”, zegt de graaf trots als we de watergracht passeren, “heeft hij bij zijn eerste bezoek klimop geplant. Tijdens een lange wandeling langs de kust heeft hij ook het verhaal van het lelijke eendje bedacht, zoals uit zijn dagboeken en brieven is gebleken.”

Niet het eendje, maar hààr wil ik zien: terug in Kopenhagen loop ik langs de Renaissance-koopmanshuizen, over de drukke kade van Nyhavn en voorbij het Tivoli-pretpark naar de kleine nimf aan de waterkant. Het zeemeerminnetje zit er nog. Voor altijd. Onsterfelijk.

Mark Gielen

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content