Begin december kreeg de reismicrobe ons te pakken. Drie maanden triestheid en oorlogstaal waren ons flink in de kleren gekropen. We snakten naar een exotische plek, liefst zo ver mogelijk van Amerika. Het tijdsverschil tussen New York en Bangkok is twaalf uur. Verder kan niet. Ik ben nu twee dagen terug in New York, loop langs ground zero, luister naar Bush’ oorlogszuchtige State of the Union-speech. Ik lijk er, voorlopig toch, weer wat beter tegen te kunnen. Ik blijf verder reizen in mijn gedachten, geniet na van het feit dat ik geen jota van de bewoners, de kranten, het televisienieuws en de straatopschriften begreep. Verbazend hoeveel ergernis een mens zich daardoor bespaart.

Ik zit met blote armen in de tuin in de ongewoon warme New Yorkse januarizon en denk aan het weerbericht in de Bangkok Post: “Koel: 28 graden overdag, 18 graden ’s nachts.” Ik kook voor het eerst in vier weken en dwaal intussen in gedachten weer ruikend en proevend door de straten van Bangkok, van het ene spotgoedkope eetkraampje naar het andere, net zolang tot mijn honger is gestild. “Van alle eten ter wereld vind ik het eten van de straatverkopers van Bangkok het beste”, lees ik in een interview met de beroemde New Yorkse chef Jean-Georges Vongerichten en ik denk eraan om Thais te leren koken; in Chinatown vind ik vast alle nodige ingrediĆ«nten.

Ik loop langs de viswinkel en zie plots weer de verse dode padden op ijs in een viskraam in Bangkok. Je kon er grote en kleine krijgen. De kleintjes werden op stokjes geschoven en op de barbecue gelegd. Ik kon en wilde er niet van proeven. Ik zie een zwarte jongen uit een McDonald’s stappen met een supergroot pak friet en loop ineens weer op de weekendmarkt in Bangkok, waar mensen gefrituurde insecten uit puntzakjes smulden. Je kon kiezen uit sprinkhanen en een assortiment van grote en kleine kevers, allemaal mooi geschikt in aparte schalen. Spinnen waren er niet bij. Die zijn anders een delicatesse in Skon, een stadje in Laos. De marktkraamsters leuren ermee in zakjes van twaalf in rieten manden op hun hoofd.

“Pak je geweer maar mee als je naar Thailand en Laos gaat”, zeg ik tegen mijn buurman Pat, een lokale held omdat hij ooit de wakkere haan van een Porto Ricaanse buurvrouw naar de eeuwige kakelvelden hielp. “Ik werd elke ochtend om vijf uur wakker van het gekraai. Zelfs in Bangkok, een stad met 12 miljoen inwoners.” Hij grinnikt als ik hem vertel dat gefrituurde kippenpoten er een culinaire geneugte zijn.

In de Dominicaanse ‘bodega’, het kruidenierswinkeltje op de hoek, stapt een latinojongetje naar buiten met een Wonderbread onder de arm. Ik denk aan zijn Thais leeftijdgenootje dat ik rond zonsondergang met hetzelfde soort wit sponsbrood op een binnenband naar huis zag peddelen op een van de Bangkokse klongs (kanalen). Hij had de Amerikaanse delicatesse gekocht in een van de houten kadewinkeltjes waar je bediend wordt zonder uit je vaartuig te hoeven komen. Een soort sail-in dus.

Ik snuif in mijn New Yorkse supermarkt aan een vers opgesneden stukje gember en plots ben ik weer in het kruidenstoombad van Luang Prabang in Laos. Tien glibberige vrouwen in zedige sarongs opeengepakt in een heet piepklein houten hokje. Negen Laotiaansen en een Belgische. Ik geniet weer intens van het feit dat ik geen woord begrijp van het geklets. Ik vergelijk onze armen en benen. Ik ben de bruinste van allemaal. Lelijk dat die vrouwen dat moeten vinden en ook onbegrijpelijk. Een blanke huid is er een schoonheidsideaal. Een vrouw die het zich een beetje kan veroorloven, blijft uit de zon. In Bangkok zag ik zelfs tweetalige reclameaffiches voor Whiter than white skin-producten. “Het is gevaarlijk spul”, zegt onze Belgische vriend die elke week voor zijn werk tussen Thailand en Laos pendelt.

Zelfs het wandelen van mijn New Yorkse hond roept herinneringen aan mijn reis op. Bangkok barst van de straathonden, die vaak geduldig rond de eetkraampjes liggen of zitten. Begin januari besliste de gemeenteraad dat het nu maar eens uit moet zijn met al die middeleeuws aandoende loslopende honden in de haastig voorthollende metropool. Vanaf februari is het honden aan de leiband en drollen rapen geblazen in Bangkok op straffe van boete. Dezelfde wet geldt trouwens ook voor olifanten. De eigenaars zijn vaak werkloze houthakkers die met hun dieren uit beschermde bosgebieden naar de stad zijn afgezakt om te bedelen. Een exotisch maar bijzonder zielig zicht.

Jacqueline Goossens, vanuit New York

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content