In Parijs loopt de veelbesproken tentoonstelling “Les années Pop”. Die begonnen volgens de samenstellers in 1956 en eindigden in 1968. Maar klopt dat wel?

De popcultuur kan worden gedefinieerd als een brave vorm van rebellie, omkaderd en uitgemolken door Het Establishment, in pak en vlinderdas gestoken impresario’s en sigaren rokende bonzen van de muziekindustrie en Hollywood. Enfin, zo was het vroeger.

Wie vandaag een hitparade bekijkt (maar wie doet dat nog?) of glossy tijdschriften, of televisiezenders, vindt honderd en één argumenten om pop dood te verklaren. Er ontbreekt iets, de bubbels zijn weg. Het hele fenomeen is sinds de jaren zestig behoorlijk versleten geraakt. We zijn als consumenten ook minder naïef geworden en een beetje blasé. We geloven niet echt meer in idolen.

Natuurlijk leeft pop nog, maar je moet er vaak flink naar zoeken (niet altijd: Eminem slaat pop in je gezicht). Terwijl de pop van nu moe lijkt en vaak geforceerd, blijft een groot gedeelte van het oude spul trots overeind. Kijk maar naar het nog altijd weergaloze succes van The Beatles, bestsellers tijdens de kerstperiode, en enkele weken geleden nog op de cover van Rolling Stone.

Het zal wel illusie zijn, maar voor wie de periode niet heeft meegemaakt, lijkt het of de jaren vijftig en zestig simpelweg mooier waren: de verpakkingen in supermarkten zagen er beter uit, de tijdschriften ook. Grote bedrijven hadden mooiere logo’s en namen die iets betekenden, en de middenstand nam nog de moeite om namen van winkels in neonverlichting te laten spellen (nu zijn kleefletters soms al te veel gevraagd). Misschien zijn die sierlijke letters de essentie van pop, en was de vorm belangrijker dan de inhoud.

L es années Pop, de tentoonstelling die momenteel in het Centre Pompidou staat geprogrammeerd, beperkt de popcultuur dus van 1956 tot 1968: geboren met de abstracte expressionisten en Elvis, (onze eigen favoriet uit dat jaar: The Fool van rocker Sanford Clark), en begraven met Vietnam, Martin Luther King en Those were the days van Mary Hopkin.

Tussenin: een zee van zorgeloos amusement, uitgedrukt met penselen, potloden, instrumenten, naald en draad, fototoestellen en camera’s. In het Centre Pompidou staan 300 erfstukken bij elkaar, waarvan 200 kunstwerken. De tentoonstelling is onderverdeeld in drie secties. De eerste verzamelt werken die zijn gevoed door de stedelijke omgeving, gewone voorwerpen en gevonden beelden, met aandacht voor de Britse pop-art ( Hamilton, Blake Hockney), de Franse nouveaux réalistes ( César, Arman, Spoerri, Hains, Christo), en natuurlijk de belangrijke Amerikaanse kunstenaars van de periode ( Rauschenberg, Indiana, Johns), met een omweg langs de internationale beweging Fluxus. Het architectuuronderdeel bestaat uit twee componenten: de poparchitectuur van Archigram, Hans Hollein en Cedric Price, en een onderzoek naar het Huis van de Toekomst zoals dat in de sixties werd opgevat.

In de tweede sectie wordt de Amerikaanse en Europese pop-art belicht, beïnvloed door het beeldverhaal en de reclame, met kunstenaars als Andy Warhol, Martial Raysse, Claes Oldenburg en Roy Lichtenstein. Design wordt vertegenwoordigd door een aantal voorwerpen, tijdschriften, affiches en meubelen van bijvoorbeeld Verner Panton of Gaetano Pesce. Het laatste deel van Les années Pop gaat over droom en contestatie – of hoe de pop-esthetiek wordt gebruikt in de strijd.

Ook de popmuziek, vergezeld van neefje Rock, komt aan bod. De jeugd kan er, voor zover dat nog niet gebeurd was, de muziek van haar ouders ontdekken. The Velvet Underground bijvoorbeeld, waarvan de muziek echoot in een reconstructie van Andy Warhols Factory, het in zilverpapier verpakte hoofdkwartier van de pop-art.

Les années Pop, Centre Pompidou, Parijs, tot 18 juni.

Jesse Brouns

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content