Wie redt Richard Hell en vooral Darby Crash uit de put der obscuriteit ? Trendscanners duiden de Amerikaanse punksien uit de late helft van de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig aan als de opnieuw te ontginnen mijn vol inspiratie, maar vergeten al te dikwijls de ware initiators. Twee recent verschenen boeken zetten een en ander recht.

H Hot and Cold : The Works of Richard Hell, powerHouse Books, 245 p., 34,95 euro, ISBN 1-57687-082-0, www.powerHouseBooks.com

H Lexicon Devil – The Fast Times and Short Life of Darby Crash and The Germs, samenstellers : Brendan Mullen, Don Bolles en Adam Parfrey, Feral House, 294 p., 19,60 euro, ISBN 0-922915-70-9, amazon.co.uk, www.feralhouse.com

Het november 2002-nummer (‘ The Music Issue ! 240 Electric Pages !‘) van het Amerikaanse glansblad Vanity Fair gaf naar jaarlijkse gewoonte een overzicht van wie en wat telt in de wereld van rock en pop, en liet zoals altijd steken vallen. In het uitgebreide portrettenportfolio, een soort beeldengalerij van jonge en gevestigde smaakmakers van het moment, ontbraken de tronies van The White Stripes, The Vines en The Strokes, nochtans namen die de voorplaten van zowat alle muziekbladen ter wereld al ettelijke maanden domineren. Vanity Fair hield het graag gezapig (onder de kop ‘ The Next Big Things‘ : de onschadelijke Vanessa Carlton en de christelijke brulboeien van P.O.D.). Maar toch : een paar bladzijden verderop stond een artikel dat begon met de titel ‘ Rebel Nights’en dan verder, via opgerakelde dagboekfragmenten van journaliste Lisa Robin-son, onderdook in New Yorkse krochten als Max Kansas City, The Mercer Arts Center en CBGB’s, de tempels van de rockunderground uit de jaren zeventig. Er stonden foto’s bij van Patti Smith, Lou Reed, The New York Dolls, Debbie Harry, Iggy Pop en de vanuit Engeland overgevlogen spionkop David Bowie alias Ziggy Stardust, allemaal artiesten die hun leeftijdsgenoten en fans indertijd wilden meesleuren in een zelden eerder gerapporteerde stroom van provocatie, nagellak, opstandigheid en snerpende gitaren.

Het is hen gelukt : de popencyclopedieën verzamelen al deze namen nu als een uiterst invloedrijke beweging, als punks avant la lettre, tijden voordat de Londense hanenkammen die benaming voor zich opeisten. Het is geen toeval dat de Amerikaanse underground uit de seventies dezer dagen terug onder de loep genomen wordt. Allereerst is die periode definitief voorbij, wat het vergoelijkend terugblikken op taferelen vol drugs, seks en animositeit vergemakkelijkt. De protagonisten zijn ofwel dood ofwel ondertussen grootouders, en die laatsten laten zich minder terughoudend verleiden tot een retrospectieve van hun jeugddaden.

Ten tweede is er de actualiteit : in 2002 stierven zowel Joey als Dee Dee Ramone, de eerste ten gevolge van kanker, de andere door toedoen van een fatale chemische inname. The Ramones, zo orakelde menig in memoriam, was de kwintessentiële New Yorkse punkband, een voorbeeld waaraan huidige groepen zich hoorden te meten. Het was ook meegenomen dat die Ramones evenzeer visueel hun stempel op de rockgeschiedenis hadden achtergelaten, hoewel hun eeuwige lederen jacks, hun nauwe spijkerbroeken en hun nozemharen niet meteen van veel vestimentaire verbeelding getuigden (maar toch : soms klopt het spreekwoord dat simpel het synoniem is van geniaal). De canonisering van The Ramones is verzekerd, en ondertussen dient Joey Ramones soloversie van de evergreen What a Wonderful World als geluid bij een reclamefilmpje voor een Frans automerk.

Een groot aantal hedendaagse bands schreeuwt ook al om een herwaardering van de Amerikaanse punk en wordt hiervoor door de internationale muziekverslaggevers gaarne doodgeknuffeld. Met name de eerder genoemde omissies van Vanity Fair (The Strokes en aanverwanten) vereren vurig hun voorvaderen, zodanig passioneel zelfs dat menigeen zich afvraagt of dat ooit nog goed komt.

De modepers ziet er ook brood in, wat te verwachten viel. Vooral de Europese luxebladen flirten volop met de esthetiek van nog net niet vergeelde trash, ook al omdat het niet veel moeite kost (een T-shirt met het lippenstiftlogo van The New York Dolls is vlug nagemaakt). Dus roemt men de roekeloosheid, de vernieuwingsdrang en vooral de antiglamourgarderobe van de ondertussen verjaarde, overzeese punkkliek, zogeheten ter contrast met de vulgaire, opdringerige kledingstijl van de moderne televisie- en filmstarlets (die weliswaar via dezelfde media alle aandacht krijgen die ze vragen).

Wanneer oude archieven geconsulteerd worden, pleegt men wel eens vergeten dossiers op te delven. Ook in het geval van de Amerikaanse punkrock doet men herontdekkingen. De alternatieve kunst- en cinemakringen bijvoorbeeld gaan terug overstag voor The Cockettes, een brutaal travestietencollectief uit San Francisco wiens uitzinnige revues een hele generatie toekomstige punkrockers bijbrachten hoe explosief de cocktail van glitter en lawaai kan zijn. De documentaire over dit fenomeen uit de vroege seventies ( The Cockettes, gemonteerd door Bill Weber en David Weissman, 2002) bleek de revelatie op allerhande minifilmfestivals en dreigt dezelfde cultstatus te krijgen als The Rocky Horror Picture Show, die andere hysterische maar verzonnen verkleedprent.

Richard Hell is een tweede naam die wederom (hier en daar) circuleert. Verwonderlijk is dat niet, want Hell is tenslotte, zo wil het de legende, de man die punk, of beter de kledingstijl van punk, uitvond. Hij droeg tijdens zijn optredens, en later op de hoesfoto van zijn elpee Blank Generation (1977), gescheurde of beschilderde T-shirts met veiligheidsspelden erdoorheen, tijden voordat Malcolm McLaren en Vivienne Westwood soortgelijke creaties aan het kledingrek van The Sex Pistols hingen. Richard Hell, uit Kentucky, vond als tiener al zijn stek in New York, want in zijn geboortestad bleek het leven saai, een kenmerk dat voor ieders geboortestad geldt, toch tijdens de apenjaren. In 1973 richtte hij samen met zijn kameraad Tom Verlaine de rockgroep The Neon Boys op, en veranderde die naam later in Television. In 1975, het waarom is nog steeds mistig, verliet hij Television, wat sommigen blijven betreuren, want een tijd later nam de groep Marquee Moon op, een elpee die sindsdien enigszins terecht als een mijlpaal in de gitaarrock wordt beschouwd, vooral door de bovengenoemde The Strokes en aanverwanten.

Hell, had evenwel een nog beter idee : een eigen groep die hij Richard Hell & The Voidoids doopte. De periode met de Voidoids is goed gedocumenteerd : een trits legendarische optredens, met hosanna’s overladen singles en platen, scandaleuze verhalen, opgetekend tijdens nachtelijke omzwervingen langsheen feestjes en recepties. Daarna : niets meer, tenminste, zo leek het toch. In tegenstelling tot zijn generatiegenoten (Blondie, Iggy Pop) belandde hij nooit in de populaire hitparades, en een echt consistente carrière als alternatieve troubadour (een opzet waarin bijvoorbeeld Patti Smith wel slaagde) was niet voor hem weggelegd.

Wel bleef hij trouw aan zijn allereerste en allergrootste liefde : zijn tikmachine. Hell schreef al gedichten op de schoolbanken, en ook tijdens zijn muzikale punkhoogdagen dweepte hij luidkeels met zijn helden, Rimbaud, L’Altremont, Baudelaire. Wat nu een pose is, was 25 jaar geleden een zeldzaamheid, want rockers hoorden geen dichtbundels te bezitten, zelfs niet als ze al spuwend ten strijde trokken tegen de geborneerde koninklijke rockfamilies die het toen voor het zeggen hadden ( Fleetwood Mac, The Eagles, Chicago, dat soort formaties). Richard Hell, eenmaal zijn diploma als punklegende op zak, zette het vanaf de jaren tachtig op een professioneel schrijven, als journalist, dichter, essayist, romancier. Als hij niet om den brode lezingen gaf, publiceerde hij in de meest uiteenlopende bladen en fanzines, er kwam er zelfs een roman van, Go Now (1996).

Perfect op tijd is er nu Hot and Cold, een geheel gepast van een zwarte wikkelkaft voorzien boek dat hopen van zijn schrijfsels van de afgelopen dertig jaar voor het eerst bundelt. Het is een soort dwarsdoorsnede-in-inkt van zijn leven, en dat laatste gaat net als de teksten alle kanten uit. Op de flap geven de schrijvers William Gibson en Dennis Cooper lovende commentaren, niet verwonderlijk : Hell is het soort outlaw dat bij het statuut van outlaw niet eens stilstaat. In Hot and Cold staat klaar-in-vijf-minuten- poëzie, driftig en gelaten tegelijk, en lange, ietwat koortsige essays, veelal op een reislocatie geschreven, of handelend over vrienden en geliefden, ook degenen die niet meer onder de levenden zijn. Muziek blijft een belangrijk onderdeel van zijn leefwereld : alle songteksten die hij ooit schreef zijn in het boek opgenomen, net als de artikels over zijn eigen carrière, en die van The Ramones, Sid Vicious, Nancy Spungen, Johnny Thunders (de New York Doll waarmee Hell rond 1976 in de groep The Hearbreakers zat) en cultgitarist Peter Laughner. Ook in de sectie gedichten sluipt een deel van zijn muzikale coterie binnen. Er zijn verzen die hij samen met Patti Smith schreef, en met Tom Verlaine, hoewel het tweetal in dat laatste geval dan werkte onder het pseudoniem Theresa Stern (die een gelaat kreeg toen Hell en Verlaine bij wijze van stunt een gemonteerd portret maakten van hun beider gemaquilleerde gezichten).

Net zoals zijn vranke Franse dichtershelden van weleer zoekt Hell naar de magische dimensie van de gebeurtenissen in zijn eigen leven, en vooral naar die in zijn eigen bed. Hij dicht franjeloos, maar wel met empathie over zijn relaties en dus ook zijn betrekkingen met vrouwen. En met zichzelf : op menige bladzijden van Hot and Cold komt het thema van zelfbevlekking aan bod, illu-straties incluis. In dat licht is het aangeraden op pagina 146 van Hot and Cold de songtekst van Love Comes in Spurts te herlezen, het nog steeds briljante nummer dat hij met zijn Voidoids in 1977 opnam.

Ook de liedjesteksten van ene Darby Crashzijn recentelijk gebundeld, maar tekenend genoeg, in een veel minder luxueuze band dan die van Richard Hell. De pennenvruchten van Crash staan achteraan in het boek Lexicon Devil, een titel die in de bibliotheek van elke neopunk hoort te liggen en dus helemaal past in de revival van de Amerikaanse punkrock. Hell laat zichzelf aan het woord in het aan hem opgedragen naslagwerk, maar Darby Crash, morsdood sinds 1980, moet anderen zijn curriculum laten vertellen. Darby Crash ligt veel minder goed in de markt dan Richard Hell, nog niet eens omdat Crash (uit Los Angeles) niets met de nu zo bewierookte New Yorkse sien te maken had. Toch is hij ook een punkicoon, al was het maar om het feit dat hij zichzelf een overdosis heroïne toediende de dag voordat John Lennon werd neergeschoten. De voorplaat van Lexicon Devil laat al zien dat zijn universum van een ander allooi was dan dat van de belezen, snerende New Yorkers : een 19-jarige, maniakaal kijkende, spottend glimlachende Darby Crash met een ontbloot bovenlijf vol bloedende kerven, leunend tegen een vuile wand vol graffiti. Met zijn blonde haren en zijn blauwe ogen heeft hij iets van een jonge Californische surfer, maar als zorgeloos en sportief kan je hem, afgaande op de coverfoto, onmogelijk omschrijven.

Darby Crash was de zanger en oprichter van The Germs, een van de meest chaotische, op voorhand gedoemde Amerikaanse punkgroepen uit de geviseerde jaren zeventig. Klassieke platen hebben The Germs nooit gemaakt, althans niet volgens de samenstellers van de obligate tijdloze lijsten. Terwijl artistiek en lawaaimakend New York zich groepeerde, zaten Crash en de zijnen in een vacuüm én opgezadeld met een minderwaardigheidscomplex. Van The Velvet Underground en The Stooges (de inspiratiebronnen voor de punks aan de andere kant van het Amerikaanse vasteland) wou Crash niets leren ; hij dweepte met David Bowie, versie glamrock, en Alice Cooper. Darby Crash, geboren als Paul Beahm, werd door zijn schoolgenoten als uiterst raar bestempeld, maar dat deerde hem niet. Thuis, in zijn kamer waarin hij de ramen met aluminiumfolie had afgeplakt, absorbeerde hij teksten van Nietzsche, Charles Manson en Scientology-stichter Ron L. Hubbard. Met zijn beste en ongeveer enige vriend Georg Ruthenberg (alias Pat Smear, dezelfde die in de vroege jaren negentig nog even bij Nirvana zou spelen) baarde hij The Germs, met als enige optie : wegwezen en beroemd worden. Hun voorbeelden waren The Runaways, de legendarische meisjesband van Kim Fowley : aangezien zelfs die optredens en platencontracten konden versieren, konden Crash en co dat ook. Joan Jett, de zangeres van The Runaways, produceerde de eerste en enige elpee van The Germs (G.I., 1978), hoewel ook zij geen orde op zaken kon brengen binnen de groep (en hun atonale repertoire) en dus de opnamesessies maar slapend op de sofa doorbracht.

The Germs werden aanvankelijk haast door niemand au sérieux genomen, maar over hun schaarse optredens sprak iedereen. Ze konden nauwelijks spelen, deels door onkunde, deels door hun onaflatende drugsroes. Er werd immer gevochten en met gevaarlijke projectielen gegooid – de ordediensten wisten onderhand wanneer The Germs in de nabijheid waren. Darby Crash en de zijnen introduceerden de eerste spasmen van punk in Los Angeles en hij was een locale ster, de jongen die zowel op als van het podium elk van zijn eigen grenzen overschreed, in de naam van rock-‘n-roll. Hij zat een soort fanclub voor, Circle One, een bijna-sekte waarvan elk lid een armband met het groepslogo droeg en een serie sigarettenbrandwonden meekreeg. The Germs werden berucht, zelfs gerespecteerd in under-groundkringen ; met Crash ging het daarentegen bergaf, een demarche waaraan hij zichzelf welwillend onderwierp. Te veel drugs, te weinig liefde, het eeuwige maar wel jammere verhaal. En dus werd Darby Crash niet ouder dan 22, en zijn testament bevatte alcoholisme, drugsoverdaad, zelfmutilatie, een huizenhoge seksuele frustratie en een hardnekkig nihilistisch wereldbeeld.

Toch vlamt Darby Crash nog steeds, getuige het boek Lexicon Devil, tevens de titel van een van zijn beste songs. Lui die hem van dichtbij of van op een afstand kenden, reconstrueren zijn leven via feiten en roddels – het is een adembenemend en toch deprimerend leesavontuur. Zelfs de informanten die het niet graag toegeven, moeten besluiten dat Crash erg intelligent en integer was, zij het begiftigd met te veel fantasie en projectiedrang. Zijn liedjesteksten lezen nu als poëzie ; de strofen en re-freinen zijn een beetje schools maar wel geconcentreerd en vinnig, het tegenovergestelde van wat men van de in het openbaar briesende en tierende punkmartelaar zou verwachten. Met Lexicon Devil heeft Darby Crash uiteindelijk ook een papieren schrijn, een juiste zaak. Niet opgenomen door Vanity Fair, maar dat zou hem zelfs bij leven en welzijn geen moer kunnen schelen.

Peter De Potter

Richard Hell vond de kledingstijl van punk uit. Hij droeg tijdens zijn optredens gescheurde of beschilderde T-shirts met veiligheidsspelden erdoorheen, tijden voordat Malcolm McLaren en Vivienne Westwood soort-gelijke creaties aan het kledingrek van The Sex Pistols hingen. Eenmaal zijn diploma als punklegende op zak, zette Richard Hell het vanaf de jaren tachtig op een professioneel schrijven, als journalist, dichter, essayist, romancier.

Darby Crash was de zanger en oprichter van The Germs, een van

de meest chaotische, op voorhand gedoemde Amerikaanse punkgroepen uit de geviseerde jaren zeventig. Hij absorbeerde teksten van Nietzsche, Charles Manson en Scientology-stichter Ron L. Hubbard.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content