Vijftien jaar lang was Sabah Mahani dood. Opgegroeid in de Parijse bidonvilles, een gedwongen huwelijk ontvlucht, ondergedoken in een klooster werd ze een Vlaamse vrouw. Langs de grillige grens tussen twee culturen gaat ze op zoek naar het Algerijnse meisje dat ze ooit was.

Paris. Place d’Italie. Doodop zijn we, na twee dagen en twee nachten Algerije in Parijs. Sabah is bleek en moe, triest en leeg. Ze drinkt koffie, rookt de ene sigaret na de andere en de tranen prikken in haar ogen.

“Ik voel me slecht”, zucht ze. “Uitgeput en leeggezogen. Opgelucht dat ik kan vertrekken, maar helemaal niet blij om terug naar huis te gaan. Liefst zou ik de trein nemen naar een onbekende bestemming, ver weg, waar ik enkele dagen kan blijven tot ik die andere Sabah teruggevonden heb. Zo verscheurd voel ik mij.”

Nochtans was ons reisje naar Parijs mooi begonnen. Licht en luchtig. Met het wrakkige autootje van haar zus Nadjet reden we door de troosteloze buitenwijk waar ze is opgegroeid. Ze zag er stralend uit. Zelfverzekerd, elegant, zwarte kleren, wolken golvend haar. Tijdens de fotosessie poseerde ze trots op haar hoge, assertieve schoenen, de armen uitdagend in de zij. Lachend stond ze voor de vervallen boulangerie-patisserie waar ze als kind honderden, misschien wel duizenden broden had gekocht. Tussen de trieste, overbevolkte woonblokken wees ze het appartement van haar ouders aan, en de wijk waar vroeger de bidonvilles waren. En voor het hekwerk van de Peugeot-fabriek probeerde ze uit te leggen waar, lang geleden, hun huisje stond.

Sabah: “Het was geen mooi afgewerkt optrekje, maar een krotwoning met muren van geperst hout en een gammele deur. Slechts één venstertje hadden we voor twee piepkleine kamers. Koken, eten, wassen, drogen. Alles gebeurde in die eerste, enge ruimte. De tweede kamer – drie meter op drie – diende als slaapvertrek voor vader, moeder, grootmoeder en de vier kinderen die er toen waren. Voor een hele reeks koterijen was er slechts één gemeenschappelijk toilet, een vies gat in de grond, zonder licht en vol vieze beesten. Op hygiënisch vlak waren de leefomstandigheden onverantwoord. Vuilnisbakken waren er niet, het afval werd gewoon op de straat gekieperd, waar het krioelde van honden, katten, ratten, muizen en ander ongedierte. Vreselijke herinneringen heb ik aan die periode.

Het enige lichtpunt was één stenen huis aan de rand van de bidonvilles, met een eigen waterkraantje en een toilet waar ik af en toe op mocht. Heerlijk vond ik dat.

Ik herinner me ook de besnijdenissen die mijn vader toen zelf uitvoerde. ‘Kijk eens naar het vogeltje’, zei hij tegen mijn broertje, en op hetzelfde moment sneed hij, zonder verdoving of ontsmettingsmateriaal, met een schaar de voorhuid van het kind weg. Brullen en tieren deed mijn broertje, maar dat was nog niets in vergelijking met de miserie van de volgende dagen, als de etter uit de wonde begon te lopen.

Op een dag kwamen er nonnen uit Gent met het bericht dat de kinderen uit de bidonvilles bij Belgische gastgezinnen op vakantie mochten gaan. Dat aanbod was bijzonder interessant voor mijn ouders, want zo zouden ze twee maanden minder monden moeten voeden, en bovendien bespaarde het hen tijdens de zomermaanden enkele tickets naar Algerije. En al kenden mijn ouders die Belgische gastgezinnen niet, blijkbaar stelden ze toch voldoende vertrouwen in de zusters van De Vreugdezaaiers.

Zo kwam het dat ik elk jaar, bij het begin van de zomervakantie, met honderden andere kinderen aan de Gare du Nord stond. Gekrijs, gejank, valiezen, lange treinen en een gekleurde kaart om de hals van elk kind. Ik had roze: Hasselt. Mijn zussen wit: Brussel. Mijn broers blauw: Gent.

Ik was nauwelijks twee jaar toen ik voor het eerst vertrok. Het was een heel vreemde ervaring. In het station van Hasselt nam iemand mij vast, drukte mij tegen zich aan en nam mij mee naar een groot, vreemd huis, in mijn ogen een kasteel. Van die eerste vakantie herinner ik mij nog de kanarievogel in de keuken, en hoe ik de vogelzaadjes die op de grond waren gevallen gulzig in mijn mond stak.

Het was alsof de hemel voor mij openging. Ik kreeg drie, vier maaltijden per dag, at koekjes en taart zoveel ik wilde, en hoefde met niemand iets te delen. Ik had een slaapkamer, een bed, een kast en een wastafel voor mij alleen. Ik kreeg mooie kleren, had het nooit te warm of te koud, kon onbeperkt douchen en baden, en stond de hele tijd in het middelpunt van de belangstelling. En ik, die met een koffertje van niks naar België was gekomen, vertrok na de vakantie naar huis met drie valiezen vol kleren, eten, snoep, chocolade.

Natuurlijk hadden ze allemaal – De Vreugdezaaiers, de nonnen, de gastgezinnen – goede bedoelingen, maar één ding weet ik zeker: twee maanden per jaar in het paradijs leven en dan terugkeren naar de bidonvilles doen een kind meer kwaad dan goed. Na enkele vakanties wilde ik niet meer naar huis, en begon ik te dromen van een ander leven.

Als ik niet van de westerse welvaart had geproefd, zou ik mijn familie misschien niet verlaten hebben. Dan zou ik nu in Algerije wonen, als vrouw van een moslimman. Ik vraag me af of ik dan gelukkiger of ongelukkiger zou zijn. Ik weet het niet.

Thuis kwam er elk jaar een baby bij, en toen het vijfde kind geboren werd, verhuisden we naar een appartement in een sociale woonwijk. Pure luxe was dat voor ons. Twee slaapkamers, een keukentje, een living, een eetkamer, een eigen toilet én een kraan met koud en warm water.”

Sabahs zus Nadjet woont nog steeds in de troosteloze woonwijk waar ze met Sabah is opgegroeid. Ze biedt ons koffie, thee en koekjes aan, en gaat dan in de keuken couscous maken. Na de copieuze maaltijd volgen dadels en noten, druiven en muntthee, en als Guennia, de volgende zus, met baby Camilla binnenvalt, is er alweer koffie met gebak en croissants. Met veel moeite slaag ik erin de snelle verhalen tussen de zussen te volgen, maar als Nadjets kinderen Ichem, Billal en Sherazade van school komen, bezorgt het voortdurende gepraat en de onafgebroken stroom van eten, drank en snoep me een vage hoofdpijn.

Per telefoon overleggen Nadjet en Guennia met de andere zussen hoe het verder moet. Er ontstaat onenigheid, de vrouwen roepen en trekken de telefoon uit elkaars hand. Sabah glimlacht verontschuldigend: “Ze raken het niet eens over de plaats waar we de nacht zullen doorbrengen.”

Uiteindelijk blijkt Kalia, de oudste zus, het via de telefoon te halen. Haar huis is het grootst en dus het meest geschikt, en bovendien heeft ze gekookt en staat de tafel al gedekt. Dus verhuizen we allemaal van Nanterre naar Argenteuil, waar Kalia’s kinderen Inesse, Amel, Hassin en Sabrina ons met vier zoenen komen begroeten. Ondertussen dient Nadia, de vierde zus, opnieuw de heerlijkste spijzen op. Gefrituurde bloemkool, poivrons à l’algérienne, gekruide champignons, merguez-worstjes, lamsvlees en kip.

“Probeer nog enkele hapjes te eten”, moedigt Sabah mij aan, en ik doe mijn best om het helse ritme van eten, praten en steeds nieuwe bezoekers te volgen.

Nassima, de vijfde zus, vertelt over haar plannen om op de markt lingerie te verkopen, en maakt zich vrolijk over Naïma, de jongste zus, die nog ontbreekt en volgens iedereen ziekelijk jaloers is. Alweer verschijnen er druiven, koekjes en snoep op tafel, en dadels, versgeplukt uit Algerije, die ik volgens Abdel, de man van Kalia, in combinatie met een groot glas melk moet opeten. En zo gaat het maar door. De kinderen worden naar bed gebracht, Abdel verdwijnt, en alleen de zussen blijven rond de tafel zitten. De broers zijn niet op de hoogte gebracht van Sabahs komst. “Dat zou te druk worden”, zeggen de vrouwen. Ze lachen en praten en roepen door elkaar, meestal in het Frans, soms in het Arabisch, en na een tijdje geef ik mijn pogingen op om de gesprekken te volgen.

Die nacht slapen we in de kamer van Kalia’s oudste dochter. “Heb je gezien dat ze borstjes krijgt?” vraagt Sabah in het donker, en dan vertelt ze over de tijd toen ze zelf van die kleine, puntige meisjesborsten kreeg, en hoe dat een einde maakte aan de Limburgse sprookjesvakanties.

Sabah: “Rond mijn twaalfde begon ik te menstrueren en wilde mijn vader niet langer dat ik uit zijn blikveld verdween en het risico liep mijn maagdelijkheid te verliezen. Hij besliste dat ik voortaan thuis zou blijven om mij voor te bereiden op het leven van een Algerijnse vrouw. Als ‘grote’ dochter was het mijn taak om mijn moeder, die altijd zwanger of net bevallen was, zoveel mogelijk te helpen. Voortaan ging ik ook mee op vakantie naar Algerije. En daar, in Baskra, een woestijndorp in de dadelstreek, werd het mij duidelijk welk leven er voor mij was weggelegd. Een man zou mij ten huwelijk vragen, mijn vader zou instemmen, ik zou trouwen en naar de woning van mijn schoonmoeder verhuizen, kinderen krijgen, en zeven dagen op zeven, jaar in jaar uit, opgesloten leven. Met een beetje geluk zou ik een vriendelijke man treffen, met een beetje pech een bruut. Maar nooit zou ik de vrijheid hebben om het huis te verlaten, zelf beslissingen te nemen en mijn eigen leven te leiden.

Ik werd dwars en opstandig en zei tegen mijn vader dat ik weigerde te trouwen, naar een man te luisteren, voortdurend binnen te blijven en het ene kind na het andere te krijgen. Mijn verzet maakte hem razend, de sfeer in huis verzuurde, de ruzies werden steeds erger en de klappen hard en raak.”

Sabah vraagt mij om het bandje stop te zetten, en vertelt stilletjes verder over de mishandeling, de stokslagen en de broeksriem op haar rug. “Mijn moeder probeerde wel tussen te komen, maar zonder veel resultaat. Een jeugd heb ik niet gehad. Mijn leven was hard en bestond uit vroeg opstaan, voor dag en dauw het huis poetsen, na schooltijd onmiddellijk naar huis, lange kleren aan, hoofddoek op, koken, poetsen, de kleintjes helpen bij het schoolwerk. Wassen deden we met de hand, huishoudapparaten hadden we niet. Kalia, Nadjet en ik hebben al die jaren niets anders gedaan dan gewerkt en op de jongere broers en zussen gepast. Vrije tijd was er niet, we mochten niet buitenkomen, niet door het raam kijken, geen tv kijken, geen vriendinnen ontvangen, niet met jongens praten.

Toen er plots mannen op bezoek begonnen te komen, drong het stilaan tot mij door dat mijn vader voorbereidselen trof om Kalia en mij uit te huwelijken. Twee nichtjes hadden het al meegemaakt. Ze waren naar Algerije vertrokken, waar hun paspoort werd verscheurd. Grootmoeder schaafde hen eerst nog een beetje bij, en wat later waren ze getrouwd. Ik raakte in paniek en zag maar één uitweg: wegvluchten, richting paradijs. Maar dat bleek minder eenvoudig dan ik had gedacht. Mijn gastgezin kon mij niet zomaar opnemen, want ik was minderjarig en mijn vader wist maar al te goed waar hij mij moest zoeken.

Eerst kwam ik in een home voor ongehuwde moeders terecht waar ik mij vreselijk slecht voelde, maar na een maand kwam er een betere oplossing uit de bus en dook ik onder in een van die zeldzame slotkloosters waar de wereld bijna stil lijkt te staan. Niet echt het leven waar een zestienjarig meisje van droomt, maar kom, de nonnen waren ontzettend lief en ik voelde mij prima bij hen. In ruil voor kost en inwoon werkte ik in het klooster. Ik bakte brood en taarten, voerde de varkens en de koeien, en de zusters leerden mij Nederlands en probeerden mijn schoolse kennis een beetje bij te spijkeren.

Het was een vreemde, maar ook leuke en veilige periode. Officieel bestond ik niet. Ik had een schuilnaam en moest ervoor zorgen dat ik niet met officiële instanties in aanraking kwam. En als ik toch eens in moeilijkheden raakte of in het ziekenhuis belandde, was er altijd wel iemand die dat probleem voor mij oploste.

Opnieuw had iedereen ontzettend goede bedoelingen, maar nu vind ik dat ik mij heb laten overbeschermen. Mijn beschermers waren zo bezorgd om mijn veiligheid en herhaalden voortdurend dat elk contact met mijn familie slecht zou aflopen. Waarschijnlijk hadden ze zelfs gelijk, want de dag na mijn verdwijning stond mijn vader al bij mijn pleegouders op de stoep, dreigend dat hij mij zou vermoorden als hij mij ooit terug zou vinden. In zekere zin was zijn reactie ook logisch. Ik, zijn dochter, had hem voor de hele moslimgemeenschap te schande gemaakt. Ik had hem belachelijk gemaakt in de ogen van zijn familie, zijn vrienden en zichzelf. Je kon van die man toch niet verwachten dat hij het daarbij zou laten?

Nu besef ik dat ik al die tijd alleen maar de angst voor mijn vader heb gecultiveerd, en geen enkel ander gevoel heb toegelaten. Nooit heb ik mij afgevraagd wat ik mijn moeder aandeed door vijftien jaar lang geen teken van leven te geven. Nooit heb ik gedacht: ‘Stop die angst, wees realistisch en kijk eens naar je roots.’

Nu, als moeder, kan ik mij onmogelijk voorstellen dat een van mijn kinderen mij dit zou aandoen. De pijn die ik mijn moeder heb bezorgd, zal ik mezelf nooit vergeven. Met die gedachte sta ik op, met die gedachte ga ik slapen, elke dag opnieuw.”

De volgende ochtend, heel vroeg, begint de drukte opnieuw. Abdel vertrekt om vier uur naar de vroegmarkt en wat later is er weer het geroep van de kinderen en het gepraat van de vrouwen. Ze kletsen urenlang, onafgebroken.

“Gek word ik ervan”, zucht Sabah als we enkele uren later, opnieuw in Nadjets appartement, tot onze verbazing even alleen zijn. “Ze praten en lachen. Elke avond, elke dag, elk weekend, elke week. De familieband is ijzersterk, maar de keerzijde ook. Iedereen weet alles, alles van iedereen. Iedereen controleert iedereen. Privacy bestaat niet. Ze weten hoeveel je verdient, wat je doet, waar je bent, waar je heengaat, wat je koopt, wat je eet.”

“En jij? Ze vragen je niets, en luisteren nauwelijks naar jou.”

“Zo gaat dat. Als ik hier ben, tellen mijn gevoelens en gedachten niet. Over mijn afwezigheid wordt niet meer vaak gesproken. En wat ze vertellen is altijd hetzelfde. Dat mijn moeder al die jaren vreselijk geleden heeft, dat ze voortdurend weende en over mij praatte. Dat mijn vader mij jarenlang gezocht heeft en sinds mijn vertrek alleen maar strenger is geworden.

De volgende dagen zal ik het onderwerp van hun gesprekken zijn. Ze zullen elkaar vertellen dat ik veel te mager ben, dat mijn gezicht te smal is en dat ik er niet goed uitzie.

Na twee jaar kloosterleven ging ik terug naar Frankrijk om eindelijk, volgens een zorgvuldig opgezet plan, een geldig paspoort te bemachtigen. Opnieuw kwam ik bij nonnen terecht, tot ik na drie maanden werken in de kaasmakerij de magische grens van achttien jaar bereikte. Op wolkjes en met een heus paspoort op zak stapte ik op de trein naar België, de vrijheid en het ware leven tegemoet.

Iedereen moedigde mij aan om via de middenjury een middelbare-schooldiploma te behalen, maar ik wilde maar één ding: leven en genieten. Ik was nooit uitgegaan, had nooit een vriendje gehad, en wilde die achterstand zo snel mogelijk inhalen. Via enkele vriendinnen belandde ik in Leuven, waar ik het kotleven ontdekte en meteen elke zin om te studeren verloor. Ik huurde een kamer, ging tappen om geld te verdienen, werd verliefd op de broer van een vriendin, en een jaar later was ik getrouwd. Het volgende jaar kreeg ik mijn eerste kind, en nog wat later mijn tweede en mijn derde.

Ik vond dat ik alles mooi op een rijtje had, maar toen stierf Sara en kwam er een eerste barst in die constructie.

Ze was zes maanden, toen ik op een ochtend de deur van haar kamertje opendeed en meteen voelde dat er iets mis was. Zo stil, geen beweging onder het donsdekentje. Ik wist gewoon dat ze dood was. Ik nam haar uit het bedje, begon te krijsen, te tieren en te wenen. Hysterisch stormde ik naar beneden, stuurde de andere kinderen naar de buren en stak Sara onder de koude kraan. Mijn man belde de dokter, ze vertrokken met het kind naar het ziekenhuis, maar Sara was al lang dood. ’s Nachts al gestorven. Vergeten te ademen.

Allerlei vragen flitsten door mijn hoofd. Ik dacht aan God. ‘Waarom doet U mij dit aan?’ vroeg ik Hem. Vreemde antwoorden kwamen in mij op. ‘In de koran staat dat je je ouders geen leed mag berokkenen. God straft mij om wat ik mijn moeder heb aangedaan.’ En onmiddellijk daarna: ‘Ik wil naar huis. Nu meteen. Ik wil mijn moeder zien, ik verlang naar mijn broers en mijn zussen.’

Mijn vrienden probeerden mij tot bedaren te brengen, en ik werd platgespoten met kalmerende middelen. Opnieuw was iedereen ontzettend lief voor mij, en opnieuw zette ik de stap niet. Ik werd rustiger, sprak mezelf moed in en probeerde voor mijn andere kinderen te zorgen. Dat was het beste voor iedereen, hield ik mezelf voor. En ik kreeg nog een kind en nog één. Maar ik vergat niets en verwerkte niets, en op die manier verliepen er al snel vijftien jaar.”

Kort na de dood van haar derde kind leerde ik Sabah kennen, en alleen haar uiterlijk verraadde haar vreemde afkomst. Ze had de naam van haar man aangenomen en zich perfect aangepast aan de levensstijl van haar progressieve, ietwat intellectuele familie- en vriendenkring. De keuze van haar kleren, de inrichting van haar huis, de films en de theaterstukken waar ze van hield, haar ideeën en verhalen, de namen van haar kinderen, alles paste perfect bij haar knappe verschijning.

Ze was onrustig en wilde niet woelen in het verleden, maar toch hoorde ik haar af en toe over haar Algerijnse familie praten en met klem verkondigen dat “bloed trekt”.

In de varkensstallen van haar opgeknapte boederij had ze net een geschenkenwinkeltje geopend dat al snel enige mediabelangstelling genoot. “Onze welvaart wist Sabah te verleiden”, titelde een blad naast haar foto. En toen ging de bal aan het rollen.

Sabah: “Op een dag ging de telefoon. ‘Wil je nieuws van je zussen en je familie?’ vroeg een vrouw. Ze was de moeder in het gastgezin waar mijn zussen op vakantie gingen, en had mijn foto en mijn verhaal in dat blad herkend. Ik trilde op mijn benen, en toen ze de volgende dag op bezoek kwam met foto’s van mijn zussen en hun kinderen, was ik helemaal van de kaart. Toen ik wegging, was mijn moeder zwanger van haar elfde kind, en nu was die jongen vijftien jaar. En mijn oudste zus, toen een meisje van zeventien, was nu getrouwd en had grote kinderen. In één klap besefte ik dat ik vijftien jaar lang had geleefd alsof ze niet bestonden. ‘Neen, niet achterom kijken,’ had ik al die tijd gedacht, ‘er ligt een nieuw leven voor jou. Die dertien mensen zal, kan en mag je nooit meer zien.’

Na dat bezoek was ik overstuur, en toen ik wat later weer een telefoontje van die vrouw kreeg – ‘Je zus komt morgen’ – ben ik er echt onderdoor gegaan. Als een zombie reed ik naar haar huis, en toen ik Nadjet daar zag zitten, hoogzwanger, met haar man en haar twee kinderen, was het alsof ik mijn moeder zag. Zo sterk leken ze op elkaar.

Ik heb de hele tijd geweend, maar zij heeft geen traan gelaten. ‘Dit is een onvoorstelbare shock’ was het enige wat ze zei. En toen vertelde ze dat mijn moeder mij vijftien jaar lang had gezocht, dat ze sinds mijn vertrek nooit meer westerse kleren had gedragen en haar ogen letterlijk had kapotgehuild. Al haar spaargeld had ze aan helderzienden in Frankrijk en Algerije uitgegeven, en elk jaar opnieuw vroeg ze mijn zussen om bij hun Belgische gastgezinnen te informeren of ze nog iets van mij hadden gehoord. Zelfs die gastgezinnen hadden helderzienden geraadpleegd in de hoop op een goede dag toch een spoor van mij te vinden.

Toen ik die verhalen hoorde, kwam er een geweldig schuldgevoel in mij op, en die schuld zal ik mijn hele leven meedragen.

Nadjet vroeg mij om meteen naar Parijs te komen. Eerst durfde ik niet, nog altijd bang dat het een list was, maar uiteindelijk besloot ik toch mee te gaan om mijn moeder zonder medeweten van mijn vader te ontmoeten.

Die eerst nacht, in Nadjets appartement, heb ik nauwelijks geslapen. ‘Wat heb ik aangericht? Hoe heb ik dit zo lang kunnen volhouden?’ dreunde het de hele tijd in mijn hoofd.

De volgende dag ging ik naar Kalia’s huis, en daar zag ik mijn moeder zitten, op een stoel, met haar jas nog aan. Natuurlijk zou ik haar altijd en overal herkend hebben, maar ze was zo veranderd. Een vrouw van 55 die 75 leek. We begonnen allebei te huilen, en twee uur lang hebben we nauwelijks iets gezegd.

‘Hoe heb je me dit kunnen aandoen?’ snikte ze de hele tijd. En ik, ik vond geen woorden. Ik voelde alleen maar pijn en tranen.

Ten slotte gaf ze mij twee ringen en vroeg ze wat ik al die jaren had gedaan. Ik vertelde een beetje, maar het was een moeizaam gesprek. Mijn moeder spreekt geen woord Frans, en ik kon mij niet meer behoorlijk in het Arabisch uitdrukken. Dus keken we veel naar elkaar, en het deed me pijn om te zien hoe haar gezicht door het verdriet getekend was.

Die nacht hebben we naast elkaar op de grond geslapen, en ze heeft urenlang gepraat. Over de zoektocht van mijn vader, hoe hij tegen iedereen had verteld dat ik dood was, en vooral dat hij mij nooit zou aanvaarden. Ze was niet boos op mij, maar op hém. Omdat hij het zo ver gedreven had. Honderden keren had ze hem tegen mij horen zeggen dat hij mij naar Algerije zou sturen, en dat hij mij zou vermoorden als ik weg zou gaan. Zij nam het hem kwalijk dat hij het voor mij onmogelijk had gemaakt om terug te keren.

De volgende dag heeft ze haar liefde voor mij geuit door te koken, en voortdurend te zeggen dat ik moest eten. Ze zei dat ik te mager was en er slecht uitzag.”

Na schooltijd wordt de drukte op Nadjets appartement mij te veel. Mijn buik trekt samen, mijn maag hapt naar lucht en ik zeg dat ik naar buiten ga, even stappen en wat frisse lucht inademen. Maar Nadjet komt me achterna. “Ik loop wel even met je mee”, zegt ze.

“O neen”, flitst het door mijn hoofd, maar al snel ben ik blij dat ze bij me is. Want deze wijk is een getto, druk bezocht door drugdealers, ongure zwervers en patrouillerende politieauto’s. Alles lijkt op elkaar. In elke straat dezelfde grijze woonblokken, fietsen over de reling van de balkons, stoepen en grasperkjes besmeurd met hondenpoep. En overal starende mensen. “Gewoon doorstappen”, fluistert Nadjet me toe. “Hoe minder vragen, hoe beter.”

In deze buurt is Sabah dood, jaren geleden gestorven. Waar of hoe weet niemand. Op een dag kreeg haar vader een telegram met het slechte nieuws. Dochter gestorven in het buitenland. Punt.

“Gaat het al wat beter?” vraagt Nadjet hoopvol, en omdat ik weet dat ze dit tochtje zo snel mogelijk wil beëindigen, knik ik haar flauwtjes toe.

Sabah: “Dat eerste jaar zijn mijn broers en zussen één voor één bij mij op bezoek geweest. Ik vond dat prima, al voelde ik wel dat onze manier van leven en denken enorm verschillend was. Het tweede jaar leerden we elkaar wat beter kennen en volgden de onvermijdelijke conflicten en meningsverschillen. Ik stond ervan versteld hoe weinig er sinds mijn vertrek veranderd was. Alsof de tijd had stilgestaan. Het leven dat mijn zussen leiden is precies hetzelfde leven dat ik twintig jaar geleden ben ontvlucht. Na mijn vertrek heeft mijn vader mijn zussen zo snel mogelijk in Frankrijk uitgehuwelijkt. Zijn dochters zijn allemaal met een Algerijn getrouwd, zijn zonen met een Algerijnse.

‘Wat was de zin van mijn vertrek’, heb ik mij vaak afgevraagd, ‘als mijn zussen hun kinderen op net dezelfde manier behandelen als mijn ouders, en het ook voor hen ondenkbaar is dat een van hun dochters met een Fransman of een Belg trouwt?’ Toch besef ik stilaan dat hun leven niet beter of slechter is dan het mijne. Het zijn twee verschillende werelden die je onmogelijk kan vergelijken.

Nog altijd bezoek ik mijn moeder in het geheim. In het begin ging ik naar het huis van een van mijn zussen, waar zij mij dan kwam opzoeken. We moesten voortdurend op onze hoede zijn, want mijn vader kon op elk moment langskomen. Als we zijn auto voor het huis hoorden stoppen, moest ik mij vlug verstoppen. Uren heb ik in de badkamer, in de slaapkamer of op het balkon doorgebracht. Toen ik mijn familie twee jaar lang op deze manier had bezocht, stelde mijn zus voor eens met mijn vader te spreken terwijl ik het kon horen. Dat gesprek vergeet ik nooit. Ik zat in de badkamer.

‘Sabah is terug en zij wil u om vergeving vragen’, hoorde ik mijn zus tegen mijn vader zeggen. ‘Bent u daartoe bereid?’

‘Ik ben tot niets bereid’, antwoordde mijn vader. ‘Vijftien jaar lang heeft ze haar familie genegeerd, haar zin doorgedreven en haar naam ontkend. Zeg haar met mijn groeten dat ze blijft waar ze is en dat ze mijn leven niet meer komt verstoren. Voor mij is ze dood.’

‘Ik heb jullie toch gezegd dat hij zo zou reageren?’ hoorde ik mijn moeder nog zeggen, maar verder sprak niemand een woord. Eerst was ik ontgoocheld omdat niemand het lef had om te zeggen: ‘Vader, zij is uw dochter. U bent naar Mekka geweest en u moét haar vergeven’, maar nu begrijp ik wel dat hij mij niet kán aanvaarden. ‘Iemand met bastaardkinderen die niet met een moslim is getrouwd, zet geen voet in mijn huis’, heeft hij tegen mijn moeder gezegd. ‘Wij zijn op bedevaart naar Mekka geweest, God heeft ons gezuiverd en al onze zonden zijn vergeven.’ Verzoening met mijn vader is uitgesloten. Hij interpreteert de koran op zijn manier.

Momenteel zijn mijn ouders in Algerije voor de dadeloogst. Gewoonlijk gaat mijn vader alleen en maak ik van zijn afwezigheid gebruik om mijn moeder op te zoeken. Dan draai ik een knop om in mijn hoofd en word ik zeven dagen lang een andere Sabah. Een vrouw die zwijgt en luistert, en beseft dat zij niets te zeggen en te vertellen heeft. Dan leef ik gesluierd en opgesloten in het appartement van mijn ouders, want mijn moeder wil het risico niet lopen dat iemand mij zou herkennen. Zij houdt alleen van die stille, gesluierde Sabah, en niet van de Sabah die in zonde leeft, met een man en zonen die niet besneden zijn. Van de onzuivere Sabah neemt ze niets aan. Geen cadeaus, geen geld, geen chocolade, niets.

Als ik bij mijn moeder ben, staan we heel vroeg op om het huis te poetsen. Want bidden gebeurt op de grond, en als het huis niet zuiver is, is het gebed ongeldig. De rest van de dag brengen we in de keuken door, en dan vertelt ze mij al die verhalen die ik al honderd keren heb gehoord. En ik luister, desnoods de hele nacht, naar haar klaagzang. Over mijn vader, en over de ellende die hij haar heeft aangedaan. Als mijn vader morgen met een andere vrouw zou trouwen, zou ze blij zijn dat ze van hem verlost is.”

Op een verwarmd terras in het Quartier Latin zitten we naast elkaar, de ogen gesloten tegen het felle zonlicht. We drinken wijn, Sabah rookt en praat. Over vroeger en nu, over gisteren en morgen. “Mijn dagen in Parijs vallen me hoe langer hoe moeilijker, maar dat geldt ook voor mijn leven in België. Ik krijg die twee Sabahs niet meer bij elkaar en raak steeds meer uit evenwicht. Ik wil vanavond niet naar huis. Laat ons nog één dag blijven. Terrasjes doen, winkelen, zonnen, roken.”

We fantaseren over wat we de volgende dag kunnen doen. Langs de Seine flaneren, geld uitgeven, Musée d’Orsay, Tati. Maar wat later pakken we onze spullen, en alleen Tati blijft overeind.

Tati in de côté chaud achter Paris-Nord is veel meer dan een spotgoedkope supermarkt waar je voor 20 fr. een lipstick en voor 100 fr. een T-shirt kan kopen. Tati is een aaneenschakeling van winkels, of beter nog, een stratencomplex waar Fransen en toeristen zeldzaam zijn en waar kleurlingen uit alle werelddelen in een opgewonden koopwoede lijken samen te stromen. Sabah stapt kordaat langs de eetkraampjes met gepofte maïs en de bedelaars die ostentatief hun geamputeerde lichaamsdelen tonen.

“Wat haatte ik als kind de winkeltochten naar Tati”, zucht ze. “’s Ochtends vertrokken we met drie verschillende metro’s, en ’s avonds kwamen we terug met die rozegeruite plastieken zakken vol goedkope spullen. Mijn moeder koos de felgekleurde sokken en de veel te grote onderbroeken uit, en nooit kregen we wat we zélf leuk vonden.”

We passen Afrikaanse pruiken en knalrode lingerie, we spuiten goedkope parfum op onze polsen, drinken Cola-light en eten lamsvlees in een Arabische snackbar, waar de mannen ons met belangstelling én afkeuring gadeslaan. En als we ’s avonds op de trein naar Brussel stappen, draagt Sabah twee grote, roze Tati-zakken vol sokken, onderbroeken en andere goedkope spullen voor haar kinderen.

Annemie Struyf / Foto’s Lieve Blancquaert

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content