Van Denuy naar Castanesa, één Pyreneeëndorp verder en in vogelvlucht hooguit anderhalve kilometer, wordt een tocht langs griezelbomen, watervallen en hellingkoeien.

Ik zit op het kerkhof van Denuy en kijk naar het dorp dat slaperig, de luiken gesloten, tegen de helling plakt. In bronzen licht gegoten is alles tot stilstand en zwijgen gekomen. Een paar schapen liggen te suffen in hun vuile, vetgele winterjas. De enige beweging die valt waar te nemen komt van een half dozijn vale gieren die in de verte nullen en achten zweven. Een paar huizen en het lang verlaten schooltje zijn ooit naar beneden gegleden en dicht op elkaar gedrukt, in een dalletje tot stilstand gekomen. De gebouwen dragen een zavelkleurig uniform, een bobbelige noklijn als een dinosaurische ruggengraat en een pannenpuzzel in zeven tinten roze, zinkwit, abrikoos en het grijs van beton: een kleurenharmonie ontstaan uit toeval, of was elke dakwerker destijds een bekwaam mozaïst?

Het laagste punt van het dorp, vlak voor de school, spat open in een ster van wandel- en schapenpaden, omhoog, omlaag, naar nergens. Vandaar vertrekken ook elektriciteitssnoeren waaraan op cruciale punten lantaarns zijn geregen. Straks, als het donker wordt, gaan ze met hun maankleurige schijnsel kevers en motten voor de gek houden.

De zon heeft pas driekwart van haar route afgelegd, maar zal algauw verdwijnen achter een besneeuwde Pyreneeënrug. Het laatste directe licht doorgloeit de Italiaanse populieren die pas zijn uitgebot. De bomen lijken bebladerd met citroenvlinders. In de nog zwarte moestuinen blikkeren schilfers leisteen. De aardappelveldjes zijn, om de everzwijnen buiten te houden, afgerasterd met een hek van gevlochten takken. Normaal zitten de beesten rond deze tijd van het jaar hoog in de bergen, maar als ze tóch eens naar beneden komen, is het om poters uit de grond te halen.

Denuy telt nog dertien inwoners, veelal oudere boeren. De jongeren zijn uitgeweken, de eeuwige blijvers liggen onder mij en de langer wordende schaduw van het vervallen kerkje. De deur zit op slot, binnen houdt een heilige zijn vinger voor het sleutelgat, ik kan niks zien, maar de ingesloten stilte is zo intens dat je er álles in horen kunt: de echo’s van lang geleden gezongen psalmen, het geruis van rondfladderende engelen, et in unum Dominum. Er wordt nog zelden een dienst gehouden, priesters moeten worden ingehuurd en zijn duur. De kleine begraafplaats is verwilderd. Niemand herinnert zich precies wie waar rust. Wanneer occasioneel een nieuw graf gedolven wordt, stuit men bijna onvermijdelijk op verre, naamloze voorvaderen.

Alleen een paar recente zerken vermelden nog de namen van hun doden. De laatste heette Fransisco Badio Leira, een hooiboer, gestorven aan stoflong. Het kerkhof ligt op een plateau, een trede van een enorme trap naar de sneeuw en de wolken. Eén reuzenstap hoger wiedt Angel zijn bedje look. Ik klim naar hem toe. Hij is de dorpsoudste, zou 95 zijn, verdiende zijn brood als timmerman, voorzag de hele streek van dakspanten, deuren en doodkisten. Hij woont in een van de huizen tegen de helling, maar de hele dag kun je hem hier vinden, klooiend in zijn schuurtje, schoffelend in zijn tuin met uitzicht op wat weldra zijn laatste rustplaats worden zal. We proberen te converseren, ik bedien mij van horeca-Spaans. Hij schrijft met een stok zijn leeftijd in het zand, wijst beneden naar een plek in de buurt van Fransisco Badio Leira, tikt zich op de borst en sluit even de ogen.

Wanneer de grens tussen bergrug en hemel vervaagt en de sneeuw in de roder wordende zon purper verschijnt, loop ik naar de casa rural, het gastenverblijf waar ik logeer. De roofvogels zakken af naar lagere regionen, waden met lome vleugelslagen door het kleurige licht. Op het achterpoortje van mijn hostal zit een gierenklauw genageld. De totem moet de kwade geesten buitenhouden, doch biedt die bescherming alleen wanneer de poot aangebracht werd door de dorpsheks. Het mens beoefent de kruidengeneeskunde en voorspelt allerlei onbelangrijkheden. Eén keer zal ik haar te zien krijgen. Een paar dagen later, op een ochtend, verschijnt ze op haar balkon, zwart en warm ingeduffeld, een bleke lap stof als een tulband om het hoofd gedraaid, en kiepert de inhoud van haar nachtpot naar beneden. De klauw lijkt door de deur heen te steken, alsof de rest van de lijkenpikker je opwacht aan de andere kant. Maar mijn kwade- geestgehalte ligt laag en ik kom zonder problemen naar binnen.

De andere logés zitten al aan de lange kloostertafel. We eten en drinken wat tuin en omgeving schaften, bijna alles wat op tafel komt, is eigen kweek, brouwsel of baksel: pacharan, een aperitief op basis van sleepruimen en anijs; sla waarvan de bladnerven knapperen in je mond; gebakken aardappelen met reepjes spek; scharrelkip met ingelegd fruit; zware, rode wijn waar je gehemelte van rimpelt; cake, licht als piepschuim.

Later, bij de open haard, vertelt Jan, heer des huizes, geboren in Brugge maar verknocht aan de streek, zijn verhalen: over de vrouw van wie hij dit huis kocht en die verleid werd door een pastoor uit de buurt, hoe ze ging bevallen in de stad en hoe, toen alles uitlekte, de kersverse vader werd doodgeslagen tijdens een dienst op het kerkhof van het aangrenzende dorpje Noales; over de bruine beren, uitgezet in de Franse Pyreneeën, die zich van landsgrenzen niks aantrekken en die verzot zijn op Spaanse schapen, beren die allemaal een chip ingeplant hebben gekregen en die door bijdetijdse herderszonen worden opgespoord via internet, hoe die dan de rovers in het nauw drijven en afschieten, tot grote woede van de Franse ecologisten; over de boeren, die het ook hier niet makkelijk hebben, die aan eeuwenoude tradities en methodes moeten verzaken omdat commissies in Brussel weer nieuwe, nauwelijks of niet na te leven richtlijnen hebben uitgeschreven; over een weedplantage in de vallei, eigendom van iemand die door Jan, gemakkelijkheidshalve, ‘de hippie’ wordt genoemd.

Wanneer ik, even na middernacht mijn bed opzoek, lees ik nog een paar bladzijden uit Standing in the Sun, de nieuwste biografie van J.M.W. Turner en bedenk hoe enthousiast de landschapschilder geweest zou zijn over de lage zon van vanavond, hoe die de populieren doorlichtte. Dan dommel ik weg. In mijn halfslaap hoor ik de gierenklauw krassen op het hout. Te veel verbeelding. Te veel pacharan.

Een vluchtige blik op de kaart van Europa toont de Pyreneeën als een bergketen die in één ononderbroken lijn Frankrijk van Spanje scheidt. Een stenen slagboom. In werkelijkheid is het hele massief doorgroefd met valleien die haaks staan op de grens. Wie de lange voettocht van de Golf van Biskaje naar de Middellandse Zee wil maken en onderweg nederzettingen wil aandoen, moet voortdurend bergop en bergaf, als over de tanden van een immense zaag. Erik, de meereizende fotograaf en ik besluiten het bij één zo’n zaagtand te houden.

We willen naar Castanesa, een buurdorp, iets groter dan Denuy en mét eetgelegenheid. Volgens Jan is het een wandeling van niks, een ommetje. Ik hoop het maar, want ik ben helemaal uit conditie. Baziel, de schnauzer van onze gastheer, draaft met ons mee. Hij kent de weg, beweert Jan. Dat zal blijken te kloppen maar meestal holt hij zó ver voor ons uit dat we weinig voordeel halen uit zijn gave om te gidsen. Af en toe zullen we het spoor bijster raken. We lopen langs Angel, die al vroeg met zijn bezigheidstherapie begonnen is. Op zijn knieën tussen de look wiedt hij onzichtbaar onkruid. Hij wijst ons Castanesa aan, een crème-au-beurrekleurig dorp op een berg, zwart van de nog kale bomen, ongeveer op gelijke hoogte met Denuy – 1350 meter – in vogelvlucht hooguit anderhalve kilometer. Ergens beneden vertrekt een elektriciteitskabel langs palen die als spijkertjes in de bergflank lijken geklopt. De oude man wuift ons uit.

Het eerste, lichtjes dalende deel van het pad, afgezoomd met jeneverbes en wilde kers, is keurig met leisteen belegd, alsof er een vakkundig leidekker aan het werk is geweest en we over het dak van het dorp wandelen. Even verderop schiet het pad naar beneden. Ik zet mijn voeten dwars op de looprichting, trek mijn jas aan, stop notitieboekje en pen weg: als ik val, moet ik mijn handen vrij hebben. Castanesa verdwijnt voor een hele poos uit het gezicht. We zakken verder af door een griezelbos vol dode iepen, veelarmige sprookjesbomen, vergrijsd, met groene pruiken op en mossen sokken aan en hier en daar een menselijk gelaat in de schimmelige schors, allemaal gestorven aan de fameuze iepenziekte.

Ik moet opletten waar ik mijn voeten zet. Om wat te kunnen rondkijken en van het uitzicht te genieten dien ik halt te houden. De vele watervalletjes die zich naar de rivier in het dal haasten, hebben een bijna hypnotische uitwerking op mij. Dat hebben watervalletjes trouwens altijd, zelfs de kitschcascades in een tuinvijver. Hier kletteren ze over alggroene rotsen, rusten even uit in poeltjes, schakelen naar een hogere versnelling, vertrekken weer, gorgelen, spatten, spuwen, verdwijnen onder boomwortels en komen blekkerend in een spat zonlicht weer te voorschijn. Baziel verbreekt de betovering.

Als gek geworden komt hij terug naar boven gerend. Kwijlslingers zwiepen in het rond. Hij blijkt achternagezeten te worden door een paard. Net op tijd weet de schnauzer zich te redden door in het doornig struikgewas te springen. Bijna beneden komen we langs de oude hoeve van ‘de hippie’, die er helemaal niet uitziet als een hippie en die eigenaar is van de woeste Pegasus. Van een weedplantage geen sprake. Misschien heeft het zo zelfbewuste paard ze net afgegraasd? Het grote huis is een droom voor moderne kluizenaars, maar wie haalde het, pakweg een eeuw geleden in zijn hoofd om op deze zo moeilijk bereikbare plek te bouwen? Een gezocht misdadiger, een ontoonbaar lelijke boer, nog een pastoor die vader was geworden?

Wanneer we na meer dan twee uur dalen de rivier bereiken, heb ik flink pijn in de lage rugstreek. Ik hang even over de brugleuning. De bergstroom raast als een turbinevliegtuig, kolkt en kookt, wit, alsof de smeltende sneeuw die haar voedt niet eens van kleur verandert. Mijn zonnebril glijdt van mijn neus en begint aan een rafting trip naar Barcelona of Zaragoza.

We zijn in een grote lus naar de voet aan de achterkant van de zwart begroeide homp gelopen. Ik ben alle gevoel voor richting kwijt en Castanesa ligt verderaf dan ooit. Gelukkig heeft de hippie ons richtlijnen gegeven. We moeten omhoog tot bij een weg die als een ring om een kegel gegooid, netjes rond de berg ligt. Het wandelpad gaat zigzaggen, wat de stijgingsgraad draaglijker maakt, maar de afstand vergroot. We laveren door een weiland, tussen melkchocolade koeien buiten model, het vlees slordig geboetseerd rond een asymmetrisch karkas. Ik kan mij niet ontdoen van de indruk dat de beesten twee korte en twee lange poten hebben. Hellingkoeien. Mijn laag buikspek hangt mij als een loden gordel om de heupen. Ik zou af en toe halt moeten houden, maar precies omdát ik daar de leeftijd voor heb, vertik ik het. Wat wil ik weer bewijzen? Bovengekomen roffelt mijn hart als een tamboer die geen maat kan houden.

De geasfalteerde weg waar we nu op lopen is wat ze in wielrennerstermen een stuk ‘vals plat’ noemen: je klimt nog, maar bijna ongemerkt. Evengoed is het een verademing na de klauterpartij. De bossen en de weg, de bergen en de vallei, alles verplaatst zich nog een keer en dan, toch, komt Castanesa in zicht. Vanaf een afstand lijkt het of je alleen via een tunnel in het dorp kunt komen, maar ook dat is optisch bedrog.

De overwelfde donkerte is een ruïne, de middenbeuk van een kerk, de façade stukgeschoten tijdens de burgeroorlog, nooit hersteld ter herinnering aan de waanzin. Niemand mag er in: Paso Prohibido. De sokkels in de gotische nissen zijn leeg, hun heiligen gevlucht of gesneuveld, Christus is in gruzelementen op zijn altaar gevallen, balken liggen kruiselings over elkaar als de houtjes van een spel mikado voor giganten. Tussen het puin is al die tijd een bidbankje blijven staan. De kans dat het zijn kwezel overleefde, is groot. In de onbeschadigde toren zit een duif. De Heilige Geest waakt over het toegangsverbod.

Op het terras van die ene eetgelegenheid bestel ik een waterval ijskoud bier. De lichte roes na de geleverde inspanning, het uitzicht op wit geaderde bergkruinen, de kleine dosis alcohol, de zon die in de kristallijnen lucht alles scherp aftekent, de zalige gewaarwording dat een nooit eindigend ogenblik is aangebroken en dat ondanks de weidsheid de wereld overzichtelijk is: hier wil ik wonen, hier wil ik de rest van mijn dagen roer- en gedachteloos blijven zitten. Nu.

Tijd vlucht niet verder! Uren van genade,

vlucht niet, laat uw loop vertragen!

Laat langzaam ons genieten van

de vlugge vrucht van onze mooiste dagen!

We hoeven niet de hele weg terug te lopen. Na een maaltijd van piepkuiken met friet, dik als panlatten, komt Jan ons ophalen met zijn jeep. Baziel blaft tevreden, want hij vond het helemaal geen ‘uren van genade’. Hij werd al een poos belaagd door de voltallige hondenpopulatie van Castanesa, vlooienbakken van laag allooi. Onze gastheer wil ons de Pyreneeënweiden tonen, het voedselterritorium van twaalfduizend schapen, zesduizend koeien en een paar honderd paarden.

We hobbelen tussen bomkraters en barricades over een okergele weg. Links woedt de rivier, rechts vlakken zich hectaren onland, achter ons krimpt het dorp tot een maquette van zichzelf, vooruit, op de grens van wit en blauw, eindigt de wereld. De rivier wordt smal, de weg een wagenspoor, de woestenij vruchtbaar. De grasgronden, tussen boom- en sneeuwgrens, liggen erbij als enorme, verfomfaaide stukken groen laken. De paarden komen ons tegemoet gegaloppeerd. Ze worden gehouden voor de slacht en zijn er in alle kleuren: palomino, vos, izabel, appelschimmel. De oude leider is helemaal vervilt, zijn huid ligt als een versleten, smerig laken over zijn rug die breed is als een tafel, gedekt voor de gieren.

Patrouillerend boven de weiden kunnen de immer wakende aaseters hun gading nog vinden, verder naar beneden, in de buurt van de dorpen is voedsel garen moeilijk geworden. Sinds kort verbiedt alweer een nieuw overheidsbesluit de boeren hun dode beesten door de vogels te laten opruimen. Gevolg: de lijkdienaars gaan buiten hun boekje, gelokt door de geur van slijm en bloed, pikken ze lammeren, veulens en kalveren, levend uit het werpende moederdier. Maar vandaag ziet alles er vredig uit. Gentiaan stipt het groen, één overmoedige, verdwaalde boom twijfelt tussen uitbotten en opgeven, schapen eten zich een grasbuik.

En ook hier, tegen de wand van een stuk terra incognita, waar bergtrollen en gemzen huizen, in deze absolute afzondering, hebben mensen gewoond. Hun solide bouwsels staan er nog, verlaten nu, opgevorderd door het vee. Als ik mij ooit, voor de wet of voor de liefde moet verstoppen, dan doe ik het hier, tussen warme schapenlijven, in de stilte van sneeuw.

Op de weg terug naar Denuy wordt Baziel wagenziek. Luid boerend kotst hij de laadruimte van de Landrover vol. Jan gooit hond én ondergekotste mat eruit. Geen probleem beweert hij, Baziel heeft een beter oriëntatievermogen dan een reisduif. We hebben nog tijd voor een omweg, rijden door enorme vlekken brem die de hele omgeving in de fik steken; onder eiken, kaalgevreten door klodders processierupsen; langs de begraafplaats van Señiu, een flinke muurkast, een konijnenbatterij met in elk hokje een dode; we claxonneren ons een weg door kuddes scharminkelschapen, bijna allemaal lijdend aan rotkreupel.

Hun herders zien er louche uit – stoppelbaard, zonnebril, grijnslach – als bloedwrekers die er ’s avonds op uittrekken om met een jachtgeweer eeuwenoude vetes te beslechten. We stappen uit voor een praatje en een foto en ik laat Jan vragen of ze de schapen houden voor het vlees of voor de melkproductie. Ze lachen. Por los subvenciónes, voor de subsidies. Wég bucoliek, wég romantiek. Van dit soort Europese maatregelen worden deze agrariërs wél beter. Hun beesten duidelijk niet. De cinemaherders zwaaien ons na met hun hazelaren staf.

’s Avonds, op het terras van het hotelletje, het onvermijdelijk geworden glas pacharan bij de hand, koester ik mij in de geelkoperen warmte. Baziel was nog voor ons thuis. Stilte zet nu de toon, huiszwaluwen stippen ze met kreetjes. Ik voel mij een beetje onwennig in zoveel roerloosheid. Geen van de dertien inwoners laat zich zien, allemaal zijn ze terug naar de Middeleeuwen. Dolores, onze gastvrouw, heeft een geurspoor achtergelaten: vlees, gebakken in olijfolie; Jan vertelt ginder zijn verhalen in de donkere gelagzaal van een herberg; Angel verzorgt zijn hier vergeten groentesoorten; de heks wacht op de brandstapel. En ook ik moet nu gauw vertrekken, de andere kant op, naar huis, naar morgen.

10 juni, 2001.

Dit reisverhaal maakt deel uit van Bart Plouviers nieuwe verhalenbundel, ‘Het land van tante Marie’, die begin 2002 bij Manteau verschijnt.

Bart Plouvier / Foto’s Erik Tanghe

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content