Sinds Adam en Eva verdreven werden uit de tuin van Eden omdat zij van de Verboden Vrucht hadden gegeten, is de hele plantenwereld opgedeeld in goed en kwaad, in heilzaam en verderfelijk.

Hij verdreef de mens en liet ten oosten van de tuin van Eden de cherubs wonen met hun vlammend zwaard, het heen en weer zwaaiend om de weg naar de boom des levens te bewaken. Dat overkwam de eerste mensen. Omdat ze gegeten hadden van de boom der kennis werden Adam en Eva door God verdreven uit de tuin van Eden. Ze hadden, verleid door de slang, gegeten van de vruchten van de boom die midden in de tuin stond, al weten we niet welk fruit ze hadden aangebeten. Een appel komt niet in aanmerking, want die vrucht kwam niet voor in het Heilig Land.

Ooit werd aangenomen dat de schaduwrijke boom met de zoete vruchten zoals die in het boek Genesis beschreven wordt, echt heeft bestaan. Geleerden sloofden zich als detectives uit om de identiteit van de boosdoener te achterhalen. De ene hield het bij de wijnstok, de andere zwoer bij de olijfboom. Later, in de middeleeuwse kunst, werd de beruchte boom in onze contreien voorgesteld als een appelaar. Het is menselijk om wat als vreemd en bedreigend wordt ervaren, onschadelijk te maken door het stiekem te verkleden in wat voor iedereen herkenbaar is. Appelen werden door onze Germaanse en Keltische voorouders beschouwd als vruchten van de eeuwige jeugd. Alle wonderlijke appelbomen uit mythen, legenden en sprookjes worden bewaakt door een slang of een draak. Net als in de Semitische traditie is de appel in de Keltische traditie de vrucht van de kennis. De mythische magiër Merlijn gaf zijn onderricht onder een appelboom. Zo stuiten we steeds opnieuw op een haast universele symboliek, waarin de verboden vrucht en de bewaakte en omheinde tuin sterke beelden zijn. Volgens de Griekse mythologie groeiden in Hecates tuin veel giftige en geneeskrachtige kruiden. Juist daarom was die tuin als een bolwerk ommuurd, en werd hij vanop een hoge toren door de godin Artemis bewaakt. Geen sterveling kon er ongestraft binnendringen.

Later gaven mens en natuur in de tuin elkaar de hand. Waar de natuur aan en in perken werd gelegd, werden reglementen gedecreteerd. De Capitulare de villis, een lijst met verordeningen die waren uitgevaardigd door de Karolingische vorsten, bevatte een hoofdstuk dat betrekking had op de planten en bomen die in de hofdomeinen moesten worden aangeplant en onderhouden. In die lijst komen 73 kruiden voor die vaak christelijke namen droegen. Want in het rijk van Karel en zijn erfgenamen had Europa het kleed van de kerstening al aangetrokken. Even leep als geniaal was de ingreep van paus Gregorius van Tours geweest, die in het jaar 601 aan zijn zendelingen de richtlijn had meegegeven om heidense heiligdommen en tradities een christelijke betekenis te geven. Ze ontvreemdden, zonder echt te stelen. “Het is pijnlijk voor de heidenen,” aldus de paus “om plots aan alles te verzaken.” Gregorius verordende dat de martelaren moesten vereerd worden in de boomtakken waarin tot dusver bosgeesten en demonen gehuisvest waren. In knoestige boomholtes werden de beeltenissen van de heiligen en van de Moeder Gods geplaatst. Amuletten werden vervangen door relieken. Kapelletjes werden opgetrokken uit het hout van heidense heiligdommen. Sindsdien woekerde het in onze bossen en poelen van sinksenlelies en sint-janskruiden, van sint-blasiusbronnen en sint-antoniusvuren, van sint-jacobsschelpen en sint-maartenshoorntjes.

In het Compendium van rituele planten in Europa, een levenswerk en machtig boekdeel waarvan alleen al het register met 18.000 trefwoorden 140 bladzijden beslaat, hebben Marcel De Cleene en Marie Claire Lejeune, twee gereputeerde plantkundigen, alles verzameld wat over de wondere wereld van kruiden, planten, bloemen en bomen te vertellen valt.

Alles wat de aarde in Europa aan plantaardige gewassen heeft voortgebracht, wordt er medisch en cultuurhistorisch afgestoft. Geen mythologisch of cosmetisch aspect wordt onvermeld gelaten. Het Compendium is dus geen voer voor alleen maar botanici of tuinders. Het lijkt alsof de gewassen zelf tot leven zijn gewekt en beginnen te vertellen hoe de stervelingen in de loop van de geschiedenis met hen zijn omgegaan, wat ze in hen hebben gezien, wat ze zoal met hen hebben uitgehaald, ten goede en ten kwade.

Zowel het verhevene als het triviale komen aan bod. Olijfbomen zijn symbolen van kracht, die ook op hun duizendste verjaardag nog verplant kunnen worden als de wortels zorgzaam uitgegraven zijn. Hun olie is heilig, al werd die vloeistof ook gebruikt voor het produceren van de brillantine waarmee de vetkuiven van de jaren ’50 als glimmende slagschepen op de schedel werden geboetseerd.

Dit Compendium is kortom de geboekstaafde verwondering over de zonderlinge krachten die in de planten huizen, van de angsten en verwachtingen die ze opriepen bij de mens die in de oertijd de natuur beschouwde als een oppermachtige geweldenaar die nu eens uitgedaagd en dan weer gesust moest worden. De oermens was niet alleen gedoemd om uit de hand van die natuur te leven, hij moest haar verschijnselen ook plaatsen en benoemen met het oog op zijn emotionele stabiliteit. Vandaar het opduiken van al die goden die naar namen als Freya en Wodan/Odin luisterden, en die zorgden voor het opnieuw in evenwicht brengen van de krachten die ze ontketend hadden.

Boomreligie was een bloedernstige aangelegenheid. De straf die Adam en Eva voor hun onnozel vergrijp moesten uitboeten, was een peulenschil in vergelijking met het wrede lot dat de Germaan te wachten stond die het had gewaagd om in een heilige boom te kerven. Als de ongelukkige op heterdaad werd betrapt, werden de ingewanden uit zijn buik gepeld. Zijn navel werd uitgesneden en op de geschonden boomplek gespijkerd. De schuldige werd als een klos afgespoeld, tot zijn darmen helemaal rond de stam gewonden waren.

Maar soms behoorde het nagelen en spijkeren in hout ook tot de remedies. Lang werd er door onze voorouders genageld en gespijkerd om van hun ziekten af te komen. Aandoeningen als jicht, koorts, rachitis en de hik werden tot in de 19de eeuw bestreden door het aanraken en schudden van bomen, vaak onder het murmelen van bezwerende formules. Spijkers werden in bomen geslagen om tandpijn te genezen. Lappen en compressen die wonden bedekten, werden in de takken van bomen en struiken gedrapeerd om zo de kwalen af te binden. Hier en daar in Vlaanderen, Wallonië en de buurlanden treft men ze nog altijd aan: de spijkerbomen van Herchies en Anthisnes in Wallonië bijvoorbeeld, de voddenbomen van Overasselt, Bierne en Merkegem. In het West-Vlaamse Poperinge is de meidoornhaag van het bedevaartsoord Ons Heeren Boomke een kapstok voor de zakdoeken, sjerpen en kledingstukken van zieken die hopen te genezen. Al die devotionele gebruiken hebben hun wortels in oeroude tijden, toen het nog wemelde van heksen- en sprookjesbomen, van kinder- en lotsbomen, van geboorte- en van huwelijksbomen, die soms vreemde allianties aangingen met elkaar. In Normandië bestond de gewoonte een wilde kers ( merisier) te planten bij de geboorte van een dochter. Als ze trouwde, werd de boom omgehakt om er een linnenkast van te maken, voor de uitzet van de bruid. Op sommige Griekse eilanden werd het aanplanten van de geboortecipres als een investering in de toekomst beschouwd. Bij het huwelijk van de bruid, werd uit de stam van de cipres een scheepsmast geschaafd.

Bomen en planten ondergaan metamorfosen als in de verhalen van de Latijnse dichter Ovidius. Dat vermenselijken van planten is een oud bedrijf. We spreken over mevrouw de Hazelaar en mijnheer de Vlier, niet omgekeerd. Ook de alruin, die ook luistert naar de naam Mandragora of mensenkruid, wordt opgedeeld in mannetjes en vrouwtjes. In de wortels van de alruin kun je met een beetje fantasie de onderste ledematen van een mens herkennen. Als fortuin brengend amulet of als talisman, was de alruinwortel tot in de 16de eeuw erg populair bij de groten der aarde die de wonderplant in een schrijn bewaarden. Bekend zijn de luxueuze alruinamuletten van keizer Rudolf (1576-1612) die nog altijd in de Weense Hofburg worden tentoongesteld.

Niemand weet waarom de ene plant een goede, de andere een slechte reputatie heeft, of, afhankelijk van de plaats, een goede en een slechte tegelijk. Het lelietje-van-dalen dat bij ons geluk brengt, zaait in Ierland alleen maar dood en verderf. De vlier wordt op de ene plaats vervloekt als het hout dat gediend heeft om Christus op te nagelen, maar op een andere plek juist om die reden vereerd. Dat volksgeloof was soms van een even stuitende als gevaarlijke onwetendheid, een wapen in de handen van diegenen die opriepen tot brandschatting en pogrom. Een van die dwaze Vlaamse verhalen gaat over een groep joden die op zoek gaat naar het hout dat bereid is om dienst te doen als Jezus‘ geseltak.

Nu we winter en zomer alle groenten kunnen kopen, en er fruit uit alle continenten in de rekken van warenhuizen ligt te glanzen, kunnen we ons maar moeilijk een idee vormen van de weerstanden die eertijds bestonden tegen de invoer van bijvoorbeeld allochtone vruchten die inmiddels overal zijn ingeburgerd. Citroenen en sinaasappelen zijn tegenwoordig een overal aanvaarde lekkernij, maar dat was ooit wel anders. Zo kon het eerste schip met citroenen, oranjeappelen, vijgen en rozijnen dat in 1508 in Antwerpen aanlegde, zijn lading niet kwijt omdat het gerucht de ronde deed dat de vruchten ongezond en zelfs giftig zouden zijn. De toenmalige schout van Antwerpen beval daarom de lading op zijn rekening te verspreiden onder het volk. Op die manier aten de sinjoren voor de eerste keer van die onbekende vruchten en was de handel in exotisch fruit gered. De uitdeling vond plaats op halfvasten. Sindsdien reed elk jaar op hetzelfde tijdstip een dienaar van de schout, als markgraaf verkleed, de stad rond en deelde aan de kinderen lekkernijen en vruchten uit.

Misschien is Sinterklaas al altijd gewoon een gewiekst handelaar geweest die, als kindervriend verkleed, samen met het fruit zijn zwarte knecht introduceerde, een man van de commercie die veel slimmer was dan diegenen die op de kade hadden kunnen staan om er hatelijk te roepen: “Eigen vruchten eerst”.

De auteurs van het Compendium zijn gelukkig verlichte geesten. Ze zijn gefascineerd door hun onderwerp, maar het zijn geen blinde dwepers. Natuurlijk wordt er veel plaats voor kruidengeneeskunde ingeruimd, maar adviezen voor automedicatie worden niet gegeven. Het is natuurlijk niet verboden om door een netelveld te waden, maar of die pijnlijke beurt tegen reuma helpt, is maar de vraag. Zulke experimenten worden uitdrukkelijk afgeraden.

Gebruik geen extracten van dennenappels voor inwendig gebruik bij neus- of keelontsteking, zeggen de auteurs. Ga niet als Hippocrates op een stukje wilgenbast knabbelen als je hoofdpijn hebt. Neem liever een aspirientje, dat is een medisch gekeurd salicylzuur dat ook uit wilgenbast is geïsoleerd, en dat een pijnstillende en koortswerende werking heeft. De auteurs doen dus wel suggesties waar ze menen dat de westerse geneeskunde en farmacie tekortschieten, omdat ze geen weet hebben van de geneeskracht van planten die bij ons als onkruid worden afgedaan. Als treffend en actueel voorbeeld wordt het gebruik van een extract van de eenjarige alsem aangehaald, wat een probaat middel tegen malaria is. Volgens een rapport van de Wereldgezondheidsorganisatie (1994) is het genezend effect van dit drankje groter dan dat van de klassieke medicamenten. Maar dat is geen vrijgeleide voor het slikken van elk groen geneesmiddel dat uit China afkomstig is, en waarvan onwetende zielen gebruikmaken om te vermageren tot de fatale niervergiftiging of hartstilstand erop volgt.

De grenzen tussen heilzaam en verderfelijk zijn soms flinterdun. Maar tegen op niets steunend bijgeloof dat als een geloofsartikel beleden wordt, is zelfs het nieskruid ( Helleborus) niet opgewassen dat door de Grieken werd gebruikt tegen melancholie en verblinding.

Marcel de Cleene en Marie Claire Lejeune, Compendium van rituele planten in Europa. Uitgeverij Mens en Kultuur, Gent, 1340 pag., 4950 fr.

Piet de Moor / Foto Lieve Blancquaert

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content