In Laos zijn de kwaadste tijden achter de rug, het land likt zijn wonden. Een bevreemdende en verwarrende reiservaring.

Deze reis begint zoals elke reis in een voormalig communistisch land. Met Grote Woorden Met Hoofdletters. Na een gedegen controle aan de Thaise grens rijden we in een minibusje over de Friendship Bridge Laos binnen, en straks wordt er getoost op de Vriendschap Onder De Volkeren. Vervolgens kruipt ons vehikel in een sukkelachtig tempo langs de stoffige weg en door de diepe kuilen naar de hoofdstad van het land van de franchipaniers. Het contrast met Thailand kan nauwelijks groter zijn: de Laotiaanse hoofdstad Vientiane lijkt op een vergeten dorp uit de jaren ’50, een versleten filmdecor waardoorheen aftandse vrachtwagens en min of meer moderne auto’s rijden. Een decor waaraan her en der een nieuw maar wat stijlloos gebouw is toegevoegd, zoals het hotel Lao Plaza. Het is een veeleer sombere, koloniale provinciestad met toefjes lila lichtreclames.

En toch valt er wat te zien. Tenminste voor wie van tempels houdt. De Wat Si Saket bijvoorbeeld, de enige tempel die in 1828 niet door de Siamezen werd verwoest, is tot museum omgevormd. Door een poort komt de bezoeker in een bescheiden stukje 19de-eeuws Laos, waar het stof is gaan liggen. In het complex loopt een gaanderij waarin duizenden boeddhabeelden staan opgesteld – in verschillende houdingen, uit verschillende periodes en materialen. Volgens een lokale gids 6840 stuks, losliggende onderdelen niet meegerekend.

Dichter naar de Mekong torent de That Luang, de grote gouden stoepa en het nationaal heiligdom van Laos. Eromheen werd een vierkante galerij gebouwd waar koelte en vrede heerst, en vriendelijke, zachtzinnige gezichten. Maar we willen ook naar het heden luisteren, en dat is niet evident in een land waar spreken allesbehalve vanzelfsprekend is.

“Ik kan u niets vertellen over het verleden”, zegt de uitbaatster van een Frans uitziend restaurant. “Om te beginnen: u zou me niet geloven. En ik heb geen zin om opgepakt te worden, of erger: het land uitgezet. Ik wil niet terug naar Frankrijk, want ik ben na al die jaren van dit land gaan houden – ondanks alles. Omdat dit een land van lieve, vredelievende mensen is. Easy going ook, niet dat jachtige van Europa.”

Ik heb uitstekend gegeten en de gastvrouw heeft een uitstekende bordeaux geschonken – nadat haar initiële argwaan is geweken. “Ik weet niet wat u hier zoekt of wie u hierheen bracht.” Ik antwoord naar waarheid dat ik mijn intuïtie volgde en dat het interieur van de bistro me wel beviel. Daarop schuift ze me de menukaart toe. Als Romy Schneider nog leefde, zouden ze zusters kunnen zijn.

Een uur later rijd ik achterin mee in een gemotoriseerde vuilnisbak, op weg naar de buitenwijken en naar antwoorden op mijn vragen. Antwoorden zonder hoofdletters. Bij een huis met een voortuin houden we halt. De assistent-directeur van Handicap International is een verzamelaar. Op de buffetkast van zijn kantoor aan de rand van de hoofdstad heeft hij mortieren, mijnen en bolronde projectielen met vleugeltjes uitgestald die Panamarenko had kunnen bedenken. Stille getuigen van de aanwezigheid van de Amerikanen, die meer dan dertig jaar geleden schaamteloos hun explosieve rommel boven dit land uitkieperden, om de zogenaamde Ho Chi Minh-weg waarlangs de Vietcong werd bevoorraad van de kaart te vegen. Volgens de statistieken werden op de provincies Xieng Khouang, Sam Neua en Phong Saly meer bommen gegooid dan tijdens de Tweede Wereldoorlog op Europa.

“De bollen met vleugeltjes moesten in de lucht ontploffen”, zegt een medewerkster van de assistent-directeur. “Maar dat deden ze vaak niet. Ze vielen intact op de grond en werden later door kinderen opgeraapt. Soms speelden ze er wekenlang mee, en op een dag deden de tuigen waarvoor ze voor gemaakt waren: mensen uiteenrijten. We weten nog altijd niet welke stof ze bevatten, en Amerika weigert halsstarrig informatie daaromtrent over te maken. Ook al weten ze dat die informatie dienstig zou zijn om de mensen die erdoor verwond werden beter te helpen.”

Sinds 1993 zijn de medewerkers van Handicap International bezig puin te ruimen en de slachtoffers (“de meesten sterven onmiddellijk of toch binnen een paar uur”) te helpen bij hun revalidatie. En die strekt veel verder dan het leren leven met de amputatie van ledematen. Velen werden blind of verloren het gehoor, anderen gaan gebukt onder psychische trauma’s. Of onder een merkwaardig bijgeloof. De moeder van een lokale medewerker in een rolstoel gelooft nog altijd dat zijn handicap het gevolg is van het feit dat een voorouder een zwarte kat heeft geschopt.

Op de terugweg naar het Lao Plaza voel ik me bedrukt, maar een meisje in de souvenirshop haalt me uit mijn sombere stemming als ze me schitterende hoofddeksels toont, zilveren sieraden en maskers. Maar ’s anderendaags grijpt de lethargie me weer bij de keel als ik door het Museum van de Revolutie slenter – omringd door de treurnis waarvan dit soort instellingen het monopolie verwierf. Een verlept gebouw, behangen met de gebruikelijke troosteloosheid. Vergeelde foto’s uit de koloniale periode, de thermos van KameraadZus en Kameraad Zo, een groen kartonnen landschap waar deze of gene groep partijgenoten tijdens de strijd tegen het imperialisme de beslissende coup heeft gesmeed. En vooral: een ingelijst stel elastieken ter versteviging van de biceps, uit een periode voordat het kapitalisme greep kreeg op de fitness.

Maar er zijn ook vrolijker momenten. Een geïmproviseerde lunch van Chicken Lao Curry, bij Malee, opgefleurd met wat lokaal bier en Lassa Bee, de nationale rijstalcohol met kruiden. Aan tafel met een landgenoot, in een lege gelagzaal met vogelnesten aan het plafond, een bromfiets tegen de muur, een barmeubel uit bamboe, en geweven bordeauxkleurige servetten, weet ik plots weer waarom we reizen: om te zien wat we thuis niet zien. Al kan ik me ineens niet meer herinneren waar ik ooit het bord Madame Loulou, cold beer and oral sex zag.

De weg van Vientiane naar Luang Prabang is een slinger door de bergen die het Xiangkhoang-plateau omringen. Adembenemende landschappen met grasgroene hellingen, afgewisseld met heuvelmassa’s, ingebed in slierten wolken. Alleen: het regent en op het traject van 380 kilometer liggen ontelbare bochten. De rit neemt onmenselijk lange elf uren in beslag. En toch blijft die etappe een aanrader voor wie tijd en een schokbestendige maag heeft. De dorpen bestaan er uit niet meer dan een handvol bijeengezette huizen op palen, met muurtjes van keurig gevlochten bamboe en daken van gestapeld riet. In de deuropeningen staan oma’s en glimmend natte, naakte kinderen die enthousiast wuiven naar de vrachtwagens en autobussen. In een bouwvallig schuurtje ontdoet een primitieve machine de rijstkorrel van de pel, in de achterkeuken bedient de oudste dochter het weefgetouw. Voorin bevindt zich de kruideniersafdeling. Daar strijken we neer op een bank en eten soep met mie en stukjes kip. Aan de overzijde van de straat wacht de reguliere kleurrijke afstandsbus zonder ruiten op de terugkeer van de passagiers. Achterin is plaats voor de kinderen, die tussen stapels zakken met rijst naar een eenvoudige vorm van comfort zoeken. Sommige reizigers zijn bij de eindhalte niet eens uitgestapt, zitten schouder aan schouder en zwijgen. Verweerde, ingevallen gezichten. Ik kan niets raden van wat zich achter hun blik afspeelt, maar herinner me dat deze bevolking tijdens de Vietnamese oorlog één ton bommen per inwoner te slikken kreeg.

Luang Prabang staat bekend als de koninklijke stad, is sinds 1491 het wereldlijke en religieuze centrum van Laos, en was tot 1975 hoofdstad van het land. De geschiedenis ervan hangt nauw samen met de Phra Bang, het gouden boeddhabeeld dat er in 1489 heen werd gebracht en sindsdien – met een paar onderbrekingen – niet weg is geweest. De geschiedenis van de stad zit aan weerszijden van één straat, die op een smalle landtong ligt, geklemd tussen de Mekong en de Nam Kane. Een straat met tempels en een voormalig koninklijk paleis dat tot museum werd omgebouwd.

Die avond kan ik moeilijk de slaap vatten. De airco maakt het lawaai van een bromfiets met stationair draaiende motor en de muren van mijn ruime kamer zijn totaal kaal. Vanavond is er geen warm water en ’s nachts zet het licht op de veranda de kamer in een veel te fraaie gloed. En toch is het hotel Souvannaphoum het meest inspirerende van de hele reis: de sobere kamer bevalt me wel, de nachttafeltjes en het kleine bureautje van gevlochten witgelakt riet zijn van een ontwapenende primitieve schoonheid. Twee witte bedden met rieten hoofdbescherming. Een terras dat uitkijkt op de tuin met de hoge palmbomen roept een aanlokkelijke, nostalgische koloniale sfeer op in een land dat zwaar afgerekend heeft met zijn eigen geschiedenis. In het koninklijk paleis uit 1904, op wandelafstand van het hotel, werden koning Vatthana en de koningin in 1977 door de Phatet Lao opgepakt en weggevoerd. Ze zijn nooit weergezien. Officieel heette het dat ze weigerden de politiek van het revolutionair regime te steunen. Het lot van het koninklijk paar is makkelijk te raden, maar wie het echt weet, zwijgt. Soms, bij een glas bier ’s avonds laat, valt een korte zin. Rééduqué, heropgevoed, verhongerd. En zelfs: “een natuurlijke dood gestorven.”

Het heeft de hele avond en een deel van de nacht geonweerd met onophoudelijke bliksemschichten, het ruisen van de waaiende kruinen tegen de grijsblauwe achtergrond. Stroomonderbrekingen hullen de kamer nu en dan in volledige duisternis.

Tegen halfzes is het geweld geluwd, en voor het eerst in dagen is de temperatuur draaglijk. Ik haast me naar de aardeweg achter het hotel waar matinale honden slenteren en late hanen kraaien, en informeer bij een van de buren naar de stand van zaken. “Ik denk niet dat ze al voorbij zijn”, zegt een verfrommeld heertje, het hemd losjes over de kort uitgevallen broek. Enkele bewoners staan voor het hekje van hun tuin met in de handen een mandje rijst. Ik wacht naast hen, zwijgend en genietend van de geuren van de doorregende planten, het vroege uur en de temperatuur. En dan, onmerkbaar en zonder het minste gerucht, zie ik de bescheiden stoet in de verte. De monniken lopen blootsvoets, in ganzenpas, de oudste voorop. Een oranje wemeling van stilte en bescheidenheid, die af en toe halt houdt bij de vroege omstaanders met hun kleine gift. Halverwege de jaren ’70 werd het bedelen – in dit geval een lelijk woord voor een stijlvol gebaar – door het regime verboden. De monniken moesten maar gewoon op het land werken om hun kostje te verdienen, net als iedereen. Maar de tradities bleken sterker dan de voorbijhollende regimes en hun kuren. De bolletjes rijst wisselen van eigenaar, de monniken vervolgen zwijgend hun weg, hun beeld weerspiegeld in de plassen. Als ik terugloop naar het hotel, zitten enkele van de milde schenkers geknield te bidden langs de weg. Op de hoek van de straat leggen de eerste spelers een kaartje. Het is zes uur en Luang Prabang komt zachtjes tot leven, Paris s’éveille.

Van alle tempels is de Vat Xien Thong de belangrijkste. Het is het meer dan een tempelcomplex, het is als een vreedzaam dorpje, aan het einde van de hoofdstraat. De wanden van de gebouwen zijn bezet met mozaïeksteentjes die tot bomen en dieren zijn samengelegd. In een van de gebouwen wordt de gouden boot met de vijf monsters bewaard, daar liggen de houten onderdelen verspreid. ” Kut“, zegt de jonge monnik, terwijl hij lachend met de armen klapwiekt. Het geheel is meer dan vier eeuwen oud, op de beschaduwde plekken onder de bomen studeert een monnik, spelen jongens en monniken met een houten tol.

Het is bloedheet in Luang Prabang. In de enige bank van de stad schuift de enige bediende in ruil voor dertig Amerikaanse dollar 240.000 kip over de toonbank – maar later blijkt in de winkeltjes en stalletjes dat de verkopers meer geïnteresseerd zijn in Thaise bhat. Op het eerste gezicht lijkt het alsof de stad maar één lange weg rijk is, maar wie een overzicht van Luang wil, moet ten koste van liters zweet de Phou Si op, een rots die 328 meter boven de stad uitsteekt. Boven staat weer een tempel en een werkloos stuk afweergeschut, dat de vallei onder vuur heeft gehouden.

Weer beneden houd ik een riksja aan en laat me naar de Villa de la Princesse brengen, in de hoofdstraat. “A century old mansion renovated into an intimate 25 room hotel“, lees ik in de folder. Het hotel blijkt een oase van rust, waar ik omringd ben door antiek teakhouten meubilair en vanaf het smalle balkonnetje over de hoofdstraat kan uitkijken. Daar brengt een bevallig wezentje gekoeld bier, wat servetten om mijn bezweet voorhoofd te betten en een ventilator op een hoge voet.

Het is zondag en schitterend weer maar zeer heet, als we vanuit Luang Prabang de Mekong opvaren. Langs tankschepen, grazende buffels, spelende kinderen in het water en op de achtergrond eindeloze beboste heuvels, vijgenbomen op de oevers met wortels die tot in de Moeder van Alle Stromen reiken. Onderweg stoppen we in een onooglijk, naamloos dorp waar jonge meisjes tot de heupen in het water staan, en in mansgrote rieten manden de rijst wassen die wordt gebruikt voor de distillatie van Lao Lao, de nationale geestrijke drank.

Een eind verderop staan hutten tegen de helling, de voorkant gestut op hoge palen, de achterzijde leunend tegen de heuvel. Als we de oever naderen, stijgt er een vogelconcert uit het woud. Het ritme van de reis wordt trager, sluit zich aan bij het ritme van de stroom die zes landen doorkruist en vierduizend kilometer lang is, soms breed uitwaaierend, met ondiepe stroken in het midden. Een paar keer schieten kleine, smalle en helrode speedboten voorbij met gehelmde opvarenden, de oren volgepropt met watten tegen het lawaai en bovendeks gemonteerde motoren met een indrukwekkende uitlaat. Die spoeden zich tegen 50 kilometer per uur naar de noordelijke grens, ruim tweehonderd kilometer verder.

Op het dak van onze boot is volop gelegenheid om te genieten van het vredige, weidse uitzicht over de rivier – maar schijn bedriegt. De Moeder van Alle Rivieren zwijgt over de duizenden lijken, vaak met afgehakte hoofden, die zo vaak in de richting van de Chinese Zee voorbij dreven.

Aan een wonde in de rotsen vertraagt het schip, legt langszij aan. Langs trappen bereikt het kleine gezelschap de ingang van de Tam Ting-grotten, waar zo’n vierduizend boeddhabeelden van uiteenlopende grootte – de kleinste niet groter dan een handpalm – staan. Soms verdringen zich trosjes toeristen voor het heiligdom, en daar bestaat maar één remedie tegen: wachten en de troepen laten passeren. Als de rust is weergekeerd, valt de stilte over de devotie.

Tekst en foto’s Pierre Darge

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content