Cuba is Castro en Che, rum en sigaren, oldtimers en Chinese bussen, cultuur en kokospalmen. Waar het revolutionaire vuur nog altijd sluimert, maar het toerisme meer en meer als een overlevingsstrategie gebruikt wordt.

Zo herinnerde ik me Habana vieja : stikdonkere straten tijdens een stroomonderbreking, opgloeiende sigaretten in portalen, gelach en flarden muziek uit alle open ramen, de zoete geur van gardenia. De meest sensuele ruïne ter wereld, zoals Herman Portocarero het zo treffend verwoordde, de Caraïben met karakter. Tien jaar later zet ik voet aan de grond in Varadero en of Fidel dat nu leuk vindt of niet, met zijn luxehotels, golfterreinen en toeristenboten in de lagune lijkt Cuba er verdraaid hard op Florida. Wie hier zijn vakantie doorbrengt – voornamelijk Canadezen en Europeanen – geniet van alle luxe die bij zo’n exotische vakantie hoort : brede witte zandstranden, goed gestockeerde bars, zwembaden met en zonder animatie, rijkelijke buffetten en modern sanitair dat werkt. En ja, er zijn de typische toeristenexcursies : met nukkige 4×4’s het binnenland in, door rode stofwolken naar plekken waar gesnorkeld en in grotten gezwommen kan worden en met bootjes tussen de mangroves gevaren.

Ook voor de Cubanen is er een en ander veranderd : sinds Raul Castro het roer van zijn broer overnam, mogen ze bijvoorbeeld een gsm hebben. Maar ook hier zijn sommigen gelijker dan anderen : wie op een of andere manier contact heeft met toeristen en hun CUC’s ( Cuban convertible currency) is het best af en kan ook al eens met vakantie, niet in een hotel van een buitenlandse keten evenwel, maar in een van de Cubaanse staatshotels. De sukkelaars die het van hun nationale peso’s moet hebben, kreunen en steunen steeds harder onder de Amerikaanse boycot, zeker sinds de Russen in de vroege jaren negentig hun economische hulpverlening staakten en er ook geen Oost-Duitse reserveonderdelen, Poolse worst en Bulgaarse kip meer ingevoerd worden. ” La revolucion necessita sacrificios” lees ik op een muur. Hoe lang nog, die opofferingen, vraagt een mens zich af. En hoe de Cubanen er in Fidelsnaam in slagen om ondanks hun miserie te blijven lachen en dansen.

Che is overal

Cynici zullen beweren dat het net de anachronismen van dit openluchtmuseum van het communisme zijn die Cuba zijn speciale charme geven, anders kun je net zo goed naar de Dominicaanse Republiek gaan. De hele weg naar Havana staar ik gefascineerd uit het raam van de moderne Chinese tourbus. Door het brandstofgebrek is Cuba een natie van lifters. In grote drommen staan ze geduldig te wachten aan de kant van de weg ; beambten in geel en blauw doen vrachtwagens, bestelwagens en bussen stoppen en verplichten hen volk mee te nemen. Alleen de toeristenbussen worden gespaard, tenzij ze leeg van de luchthaven terugkomen. Niemand reist hier ooit alleen. In kleinere steden en dorpen zie je de meest vreemdsoortige voertuigen : knetterende driewielers, aftandse motorfietsen met sidecar, door paard of ezel getrokken houten karren die als openbaar vervoer dienstdoen en pas vertrekken als alle zitplaatsen bezet zijn. Af en toe passeert een bus met als bestemming Afsluitdijk of Hasselt Kiewit, afdankertjes uit het Westen, in het laatste geval van kameraad Stevaert. De wegen zijn er duidelijk op vooruitgegaan, opgeknapt met Chinees geld. En verder is er veel weelderig groen, in de vorm van tabaks- en rijstvelden of subtropische jungle.

Ook Havana zelf heeft een grondige poetsbeurt ondergaan. In het oudste stadsdeel, genadig vrij van enige vorm van commerciële reclame, zijn kloosters en stadspaleizen omgetoverd tot boetiekhotels en restaurants met sfeervolle patio’s ; veel straten werden verkeersvrij, opgesmukt met bloembakken, boompjes en bronzen beelden. Om de couleur locale te verhogen, zitten her en der ’toeristische’ Cubanen : mooi opgemaakte vrouwen met Creoolse hoofddoeken en een dikke sigaar in de mond, geheel in het wit uitgedoste Santeria-priesteressen die je toekomst voorspellen. Een tikje Bokrijkachtig naar mijn smaak, maar niets kan verhullen dat deze stad het mooiste voorbeeld van Spaanse koloniale architectuur in de Amerika’s is en blijft. Bij de boekenstalletjes van de Plaza de Armas overheersen twee namen het aanbod : Che Guevara en Ernest Hemingway. De martelaar en fotogenieke posterboy van de revolutie is alomtegenwoordig, met of zonder sigaar, goedgemutst of ernstig, flirterig of strijdlustig. Of de Cubaan nu in de rij staat voor brood of een avondje gaat dansen met de señora, altijd en overal kijkt El Che op hem neer : ” Hasta la victoria siempre.” Volgens ingewijden had hij astma, de superheld, en waste hij zich niet overdreven vaak. Maar dat zie je niet op de foto’s.

Die andere macho, Hemingway, kwam naar Cuba om er te schrijven, te vissen en te drinken : ” Mi mojito en La Bodeguita, mi daiquiri en El Floridita.” Beide etablissementen zijn regelrechte toeristenvallen geworden, in Hotel Ambos Mundos in de Calle Obispo waar Papa in kamer 511 For whom the bell tolls schreef, bleef de sfeer het best bewaard. De droevig kijkende pianist in de lounge zat er destijds waarschijnlijk ook al.

Pokdalige schoonheid en erotiek

Buiten het oude stadsdeel dient er in Havana nog veel opgepoetst en gerenoveerd te worden, de flaneerboulevard Malecon moet het voornamelijk van zijn pokdalige schoonheid hebben. En speelt mijn geheugen mij parten of rijden er tegenwoordig nog meer oude Amerikaanse bakken rond dan tien jaar geleden en blinken ze nog harder dan toen ? Waar blijven ze die vandaan halen ? En dat blijft maar koppig bollen, ook al zitten er onder de motorkap vaak onderdelen van een Lada of Volga.

Geen Havana zonder een bezoek aan een sigarenfabriek. Ik voel me er wat onbehaaglijk bij, alsof ik aapjes ga kijken in de zoo. Mannen en vrouwen van alle leeftijden kijken vrank terug terwijl ze tabaksbladeren sorteren, gladstrijken, knippen, rollen. Het is er warm, er is ampel bloot vlees te zien, er hangt erotiek in de lucht. Een vrouw roept af dat wie dat wil de volgende week naar de gynaecoloog kan, wat op gegniffel en ruwe grapjes onthaald wordt. De gezondheidszorg is goed in Cuba, alleen het schrijnende gebrek aan medicijnen speelt de artsen parten. Bij het buitenrijden van de stad passeren we een legerkazerne waar vrouwelijke militairen in ultrakorte beige uniformrokjes buitenkomen. Psychologische oorlogsvoering ? Wat een bizar land is dit toch.

Maar het echte Cuba laat zich het best observeren in de kleinere steden en onderweg. In Cienfuegos, bijvoorbeeld, de Parel van het Zuiden, in 1819 gesticht door Franse families. Het centrale Park Marti, vernoemd naar de negentiende-eeuwse schrijver en onafhankelijkheidsstrijder Jose Marti en omringd door torens en zuilengalerijen, ligt te stoven in een merkwaardig melkachtig licht. In het Teatro Terry, waar de beroemde tenor Enrico Caruso ooit te gast was, oefent een groep adolescenten onder leiding van een gedreven lerares zowaar een Kyrie van Bach in. Glashelder klinken hun jonge stemmen. In de overdekte markt doen mensen inkopen onder het oog van Karl Marx en de onvermijdelijke Che. We lunchen in het nostalgische kader van de voormalige Amerikaanse yachtclub Club Cienfuegos, waar de zeebries de gordijnen bol blaast en er na vijf minuten zoals altijd een trio muzikanten opduikt. Maar deze beloven plechtig niét van de Commandante of Guantanamera te zingen, wat eerlijk gezegd een verademing is. Ook het Palacio de Valle, een soort Cubaans Alhambra, is mooi opgeknapt en herbergt een hotel en restaurant, waar een dubbelgangster van Omara Portuondo waardig piano zit te spelen.

Afrika in Cuba

In Trinidad kom ik in een staatswinkel terecht waar het aanbod die dag uit een paar kartons eieren en twaalf tubes tandpasta bestaat, die de verkoopster ver uit elkaar gelegd heeft zodat het lekker veel lijkt. Olie, rijst, vlees, tot zelfs maandverband toe, alles is gerantsoeneerd. Hoe de Cubanen daarmee leven ? Zoals overal ter wereld wordt er gesjoemeld dat het een aard is. Zakken rijst worden scheefgeslagen, een bed in een achterkamertje wordt in een mum van tijd een toonbank vol sigaren voor toeristen. Kenners kunnen er hun voordeel mee doen, anderen krijgen wel eens waardeloze bocht toegeschoven. Overigens is Trinidad, sinds 1988 door de Unesco tot werelderfgoed uitgeroepen, een pareltje van onbedorven zestiende-eeuwse Spaanse architectuur. Van de Plaza Mayor met de kerk van San Francisco de Assisi in de bovenstad waaieren steile smalle kasseistraatjes uit met pastelkleurige huizen en prachtig smeedwerk voor de ramen. Wie naar binnen kijkt, ziet een interieur met meubelen en decoratie die in de loop der eeuwen bitter weinig veranderd zijn.

Als de avond valt, raakt de stad in de greep van de muziek. In Casas de Musica en Casas de la Trova demonstreren lokale dansers hun talent op wervelende son-, mambo- en rumbaritmes. Zwarte Cubanen nodigen blanke toeristen uit, de dappersten proberen hun partner te volgen in verleidelijke bekkenbewegingen. Wat is rumba anders dan feestelijke erotiek ?

Op een Santeria-feest op een plein in de bovenstad komen toeristen er niet aan te pas. Via tromgeroffel en kreten in talen als Bantoe en Yoruba worden Orisha’s (Afrikaanse geesten) opgeroepen. De dansers zijn in het wit gekleed, sommigen springen, wentelen en schokken zich helemaal in trance. Cuba ligt ineens veel dichter bij Afrika.

De volgende morgen slenter ik nog een laatste keer door de straten van Trinidad. Vrouwen wijzen op hun getuite lippen, maar ik heb al mijn lippenstiften al uitgedeeld. Een magere oude man met deugnietogen vraagt om geld voor een nieuwe snaar voor zijn gitaar. Dat deed hij de vorige avond ook al. Speelt hij op een twelvestring misschien ? Hoe hij de moed erin houdt, wil ik weten. ” No expectationes”, antwoordt hij zonder aarzelen. Leven zonder al te veel verwachtingen, maar met des te meer sueños (dromen)…

tekst en foto’s Linda Asselbergs

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content