In 1998 opende India de grenzen van Dah, een afgelegen dorp aan de Pakistaanse grens. Voor het eerst sinds eeuwen zijn de Arische Dards en hun uitzonderlijk goed bewaarde cultuur toegankelijk voor vreemdelingen.

Ladakh, de noordelijkste provincie van India, gevat tussen Pakistan en China en majestueus gelegen in de Himalaya, herbergt tot op vandaag enkele gebieden die door langdurige grensconflicten afgesloten zijn voor de buitenwereld. Positief daaraan is dat de inwoners hun culturele eigenheid sinds eeuwen wisten te behouden. In 1998 werden enkele van deze maagdelijke gebieden voor het toerisme beperkt opengesteld, onder meer Dah, een onooglijk dorpje gelegen aan de Indus, op slechts enkele kilometers van de Pakistaanse grens. Niet dat het er nu meteen storm loopt. Door zijn onherbergzame ligging blijft het een hele onderneming om er te geraken. En ook de politieke omstandigheden zijn er vaak uiterst onvoorspelbaar. Dit, in combinatie met het obligate paperassenwerk en het ontbreken van enig comfort, maakt dat de meeste toeristen deze gebieden links laten liggen.

Dat ik tijdens mijn reis door Ladakh terechtkom in Dah, is toeval. Net terug van een zesdaagse trekking ten westen van de hoofdstad Leh en op weg naar het oude boeddhistische klooster van Alchi, houden we even halt in het groezelige stadje Khalsi. Na een fikse regenbui slenter ik rond in de modderige hoofdstraat van het kleine handelscentrum. Een oude, groene, gammele bus, meer dan volgepakt, wacht voor vertrek. Mijn aandacht wordt getrokken door een oudere dame aan het raam. Onze blikken kruisen elkaar. Wanneer ik mijn camera op haar richt, draait ze met een ruk het hoofd weg en verbergt zich achter een juten tas. Ze is fascinerend. Haar zwarte grijzende haren zijn in fijne tressen gevlochten en in grote lussen vastgebonden. Een vilten, plat hoedje versierd met parels en zilveren kettingen waaraan munten hangen, houdt haar haartooi netjes op zijn plaats. Opmerkelijk is dat het aparte hoofddeksel is getooid met een bos echte bloemen. In een flits onderscheid ik dahlia’s, asters en felgekleurde oranje lampionnetjes. Plots sta ik in een wolk slecht verbrande dieselgassen, met brullende motoren verdwijnt het gammele vehikel uit het zicht.

Onderweg naar Alchi bestook ik gids Sonam met vragen over de merkwaardige haartooi. Hij vertelt dat dit ongetwijfeld een Drokpa-vrouw geweest is, die tot de oude Arische gemeenschap behoort van de Dards of Drokpas en waarvan nog slechts enkele dorpen overblijven, niet zo ver van waar we ons bevinden. Daar wil ik heen ! Al is nog niet meteen duidelijk hoe. Een paragraafje in de reisgids dat niet meer dan het bestaan van de Dards bevestigt, maakt me niet veel wijzer. Dan maar vissen bij Sonam. “Onmogelijk”, luidt het verdict. “Het is een grensgebied met Pakistan en daarom is een officiële toelating nodig die in Leh moet worden aangevraagd.” Ik blijf aandringen. Uiteindelijk komt Sonam met een voorstel : deze avond zal hij met mijn paspoort naar Leh vertrekken, dat zich op 120 kilometer, pakweg vier uur rijden, van Alchi bevindt. Het permit-kantoortje gaat open om acht uur en met een beetje geluk is hij met de nodige papieren rond de middag terug om dan koers te zetten naar Dah, op zoek naar de vrouw met de bloemenhoed.

De weg naar het paradijs

Aanvankelijk is de weg in goede staat en afgezien van enkele hinderlijke legercolonnes die zich met een slakkengang de berg op trekken, kunnen we tempo houden. De totale afstand tot Dah is 62 kilometer, een peulenschil, redeneer ik naar Europese maatstaven. Na een halfuurtje rijden verlaten we de hoofdweg en meteen wordt de vering van de jeep op de proef gesteld. Het gaat van hobbelig, over putten en kuilen, tot rotsblokken en kniehoog stromend water. Na meer dan drie uur rijden zijn we nog niet halfweg. Wel zijn we reeds twee controleposten vrij probleemloos doorgekomen. Telkens maken de militairen een potje van het paperassenwerk : hoe meer kopieen en stempeltjes, hoe waardiger het werk voor hen lijkt te zijn.

We geven een lift aan een legertje schoolkinderen op weg naar huis, die zich als kleine aapjes aan de jeep hangen. Het lijkt mijn reisgezel helemaal niet te deren dat zijn dijen geplet worden onder het gewicht van twee bruinogige tieners. We moeten onze lading echter afschudden als weerom een controlepost onze papieren eist. Tien minuten later en ontriefd van onze laatste kopie kunnen we weer op pad. Na enkele kilometers (lees 45 minuten) verspert opnieuw een bareel de weg. Weerom de permits ! Er rest ons slechts het officiële document, maar daar wil de man van de wet geen genoegen mee nemen. Hij eist zijn persoonlijk gekopieerde velletje om zorgvuldig te kunnen klasseren in een dikke map. Sonam praat gespannen met de norse militair, ik probeer mijn charmes uit. Tevergeefs. Er zit niets anders op dan rechtsomkeer te maken en naar de vorige post te rijden om daar onze laatste kopie terug te bedelen. En dat terwijl we slechts een halfuurtje van ons einddoel waren.

Net voor de zon achter het dal verdwijnt, komen we aan in Dah. Zes uur lang hebben we langs de Indus gereden, die zijn kolkende water vanuit China door Ladakh stuwt om het uiteindelijk met een grote boog door Pakistan uit te spuwen in de Arabische Zee. Onderweg is het me opgevallen dat, naarmate we dieper de vallei in trokken, het landschap afwisselender, groener en beduidend milder werd. Weelderige notelaars en met vruchten overladen abrikozenbomen groeien op kleine terrasakkers tegen de rotsflanken aan. Niet alleen lijkt dit landschap in de verste verte niet meer op het ruige, kale maanlandschap dat zo eigen is aan Ladakh, het is er ook gevoelig warmer. Dah ligt slechts op 2800 meter hoogte en dat is de ‘laagste’ plek in Ladakh. Hierdoor zijn de zomers milder en de winters korter. “Het is een zeer vruchtbaar gebied zodat er twee oogsten per jaar binnengehaald worden, wat in Ladakh pure luxe is”, weet Sonam.

Het dorpje ligt op een klif. We klauteren tegen de rotswand aan langs een geitenpad dat uitmondt op een betoverend, weelderig groen platform. Kleine, langgerekte akkertjes tekenen zich af tegen het grillige silhouet van het omliggende Hindu Kush-massief. Fruitbomen, tarwe, tomaten, bonen en een kleurenmix van bloemen groeien overvloedig. Tot mijn verbazing banen zelfs wijnranken zich een weg tegen de rotsen.

Sonam heeft voor ons een slaapplaats geregeld in een van de vier guest houses die Dah telt. Guest house betekent hier niet meer dan dat de familie één of meer kamers voor bezoekers ter beschikking stelt voor de variabele prijs van asjuwant. Dat van ons heet Skyabapa. Op een kleine binnenpatio, onder een grote notenboom waarin zich ook een druivelaar heeft genesteld, is zowaar een klein terrasje opgesteld. Een idyllischer plek kan ik niet bedenken. Hier zit ik dan, onder een eeuwenoude notelaar tussen een uniek volk en op een minuscuul groen vlekje te midden van het grandioze decor van het hoogste bergmassief ter wereld.

De host, een jongeman met twee kleine kinderen en een jonge vrouw, spreekt aardig wat Engels. “Geleerd van toeristen”, zegt hij fier, en ontvangt ons in de keuken, het heiligdom van de familie. We nemen plaats op matjes rond de traditionele kachel. In een kamerbreed rek zijn netjes koperen en metalen potten en pannen opgestapeld. We drinken gezamenlijk een kop thee terwijl de schemering overgaat in het zwart van de nacht. Onder het grote panoramische raam stroomt in de diepte de Indus voorbij.

Ariërs met bloementooi

Tijdens het avondeten kom ik meer te weten over de Dards. Buiten de afwijkende kleding was het me reeds opgevallen dat ook hun uiterlijk geenszins lijkt op dat van de overige Ladakhi. Velen hebben rossig bruin haar en hazelnootkleurige, soms blauwe ogen. Hun rechte neus, hoge jukbeenderen en fijngesneden gezicht geeft hen een bijzondere, fiere schoonheid. “Dat ze fysiek zo verschillen komt doordat het zuivere Ariërs zijn”, legt Sonam uit. In tegenstelling tot de Ladakhi, die van Mongools-Tibetaanse oorprong zijn, zijn de Dards van de laatste overblijvende Indo-Europeanen, waarvan de westerlingen uiteindelijk allemaal afstammen.

In de geschiedenis van Ladakh spelen de Dards een belangrijke rol. Pakweg 3000 jaar voor Christus migreerde dit nomadenvolk vanuit Gilgit en Centraal-Azië naar de westelijke Himalaya rond de Indusvallei en naar de onherbergzame gebieden ten noordoosten van Kasjmir. Niet veel later overspoelden de Tibetanen Ladakh en domineerden er al snel de Dards. Enkel diegenen wier grondgebied ver genoeg van de karavaanroute lag, destijds de belangrijkste handelsroute tussen het Midden-Oosten en China, konden hun eigenheid handhaven. De andere Dard-gemeenschappen vermengden zich met de Tibetanen en stilaan verdween hun cultuur. Het mag uiteindelijk een wonder heten dat vier Drokpa-enclaves gedurende duizenden jaren de dans wisten te ontspringen : Hanu, Dah, Garhum en Ganoks. Enkel Dah (en het nabijgelegen dorp Biama) is opengesteld voor toerisme.

De volgende ochtend ben ik vroeg uit de veren. Ik echter niet alleen. Het halve dorp trekt bij het krieken van de dag naar de velden. De vrouwen zijn gehuld in dikke grijze geitenwollen mantels afgeboord met kleurrijke linten en getooid met hun prachtige hoofddeksels. Na enige aarzeling laten ze hun merkwaardige haartooi van dichtbij bekijken. Hun bloemenhoed, kho genaamd, heeft als basis een vilten lap die ze plat op het hoofd dragen en versieren met rode en gele pareltjes. Links wordt een sierspeld, bestaande uit zilveren kettingen met oude muntstukken en amuletten, opgespeld, rechts houdt een plooi een klein boeketje in bedwang waarin naast kleine bloempjes ook een takje alkekengi, een soort wilde aardbei, verwerkt zit, dat de draagster moet beschermen tegen boze geesten. Boven op de muts houden linten een stevige bos kleurrijke bloemen vast. Om het hoofd fris te houden trekken de vrouwen elke ochtend opnieuw naar de tuin om er verse bloemen te plukken. Beslist onmogelijk om onopgemerkt te blijven met deze vorm van koketterie die ook door de mannen, zij het in bescheidener vorm, wordt bedreven.

Dierenoffers en vruchtbaarheidsfeest

In het dorpje is het leven van alledag volop aan de gang. Een groepje mannen is in de weer met de bouw van een nieuw huis. In de lage traditionele huisjes waar vroeger de hele familie in slechts één kamertje samenhokte, hebben nu de geiten hun onderkomen gevonden. Het hele dorp geurt heerlijk zoet naar de abrikozen die op de platte daken liggen te drogen om binnenkort op de markt van Leh verkocht te worden. De oogsttijd is begonnen en dat is de periode dat de Dards regelmatig met de overladen bus naar de stad trekken om er hun gegeerde groenten en fruit aan de man te brengen.

Aan de rand van het dorp, onder een overhangende rots, ontdek ik een vreemde plek. Er ligt een hoopje stenen gestapeld en hier en daar slingert een afgekloofd botje rond. Een stel ramshorens zit tussen de rotsen geprikt. Het blijkt de heilige plek van het dorp. Hoewel de Dards boeddhisten zijn, heeft hun godsdienst weinig of niets te maken met het Tibetaanse boeddhisme dat in de rest van Ladakh wordt beleefd. Hun geloof is doorspekt met animistische rituelen, die een overblijfsel zijn van het oude Bon-geloof. Opdat de goden en demonen de dorpelingen gunstig gestemd zouden zijn, moeten op geregelde tijdstippen, bepaald door de stand van de maan, geiten en schapen eraan geloven.

Ook taboes houden de dorpelingen in de ban. In Dah is geen kip te vinden. Koeien, jaks of dzo’s (kruising tussen jak en koe) worden beschouwd als onrein en zijn dus uit den boze. Op vreemdelingen zijn ze al evenmin gesteld. Na contact met de buitenwereld of met een vreemdeling (en dat zijn voor hen ook de Ladakhi) ondergaat elke Dard een omslachtig zuiveringsritueel met behulp van rook van brandende jeneverbes. Ook vreemdelingen moeten bij het betreden van het grondgebied de zuivering ondergaan, zij het in een kortere versie : bij onze aankomst op het smalle pad werden we opgewacht door een man die naar ons zwaaide met rokerige takjes.

Zoals overal zijn ook de zeden van de Dah’s versoepeld en Sonam neemt me mee in het huisje van een oud koppel. Ik kom erin zonder jeneverbesritueel. De vrouw, getooid met een bescheiden kho, biedt me gastvrij maar zonder glimlach een kop thee aan. Haar man rookt op een houten bak zijn pijp. Een gammel radiootje piept en vult met snerpende klanken de kleine huiskamer. Sonam en de man praten Balti, een taal die voor Ladakhi verstaanbaar is, in tegenstelling tot het Shinna dat de dorpelingen onderling praten en waarvan geen schrift bestaat. Hij heeft negen kinderen, vertelt over de vroegere handel van abrikozen in ruil voor zout, en heeft het over het grote traditionele oogstfeest, Bono-Nah, dat voor de deur staat.

Elk jaar vieren de Dards uitbundig hun Bono-Nah. Net voor de winter de vallei in zijn ijskoude greep neemt, wordt volgens een jaarlijkse beurtrol telkens in één van de dorpen van de enclave het oogstfeest gevierd. Gedurende vijf dagen wordt er gedanst en gedronken en eren de dorpelingen, uitgedost in hun kleurrijkste outfits en getooid met opvallende kho’s, hun goden en demonen. Eens om de drie jaar knopen ze er nog een vruchtbaarheidsfeest aan vast, waarop jonge vrouwen hun best doen om zwanger te geraken. Nochtans heeft elke man zijn officiële echtgenote en mag de vrouw zich, naar de principes van de polyandrie, ook omringen met de gunsten van zijn broers. Deze vrijheid bleek echter niet te volstaan om hun voortbestaan te garanderen. Omdat het verboden is te huwen met jongelingen buiten de Dard-dorpen werden zowel vrouwen als mannen door inteelt bedreigd met onvruchtbaarheid. Om dit euvel te voorkomen vonden de dorpelingen er niet beter op dan tijdens het toepasselijke ‘vruchtbaarheidsfeest’ er duchtig onderling op los te scharrelen. Na afloop is een zwangerschap voor de vrouwen het grootste geschenk. Wie de vader is, heeft geen belang.

Wat uiteindelijk 5000 jaar heeft standgehouden dreigt stilaan ten gronde te gaan. Door de invloeden van buitenaf verwateren de oeroude tradities vliegensvlug. Ook de leerplicht draagt hiertoe bij. Zoals overal in Ladakh heeft ook elk Drokpa-dorp verplicht een lagere school met een goed geschoolde leraar of lerares afkomstig uit Leh. Het verstrekken van informatie versnelt ongewild het verdwijnen van de oorspronkelijke cultuur. Een dilemma waar geen weg terug voor bestaat. Nog problematischer wordt het op de secundaire school, waarvoor de kinderen naar de hoofdstad moeten. En daar is geen sprake meer van dikke gekleurde haarvlechten en met bloemen getooide kho’s, maar zijn de Dard-kinderen net als alle anderen verplicht een keurig uniform te dragen. Eens terug in hun dorpen hebben de jongeren het moeilijk om zich aan te passen aan de oude gebruiken. Zullen in Dah binnenkort de hoofden enkel nog met bloemen getooid worden om toeristen te behagen ? n

Tekst en foto’s Kat de Baerdemaeker

De militairen aan de vele controleposten maken er een potje van : hoe meer kopieën en stempeltjes, hoe waardiger het werk voor hen lijkt te zijn.

Hier zit ik dan, onder een eeuwenoude notelaar tussen een uniek volk en op een minuscuul groen vlekje te midden van het grandioze decor van het hoogste bergmassief ter wereld.

Na contact met de buitenwereld of met een vreemdeling ondergaat elke Dard een omslachtig zuiveringsritueel.

Elk vrouw mag ook het bed delen met de broers van haar echtgenoot. Deze vrijheid bleek echter niet te volstaan om het voortbestaan van dit volk te garanderen.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content