Amiens en Compiègne liggen nauwelijks 200 kilometer van Brussel, maar als je er in de voetsporen van Bart Plouvier rondloopt, ben je in een andere wereld. Hij neemt je mee op het dunne lijntje tussen schijn en wezen.

Op een onchristelij vroeg uur voert een veel te opgewekte taxichauffeuse mij naar het station. Nauwelijks de hoek om maakt ze de kapitale fout een mop te vertellen. Ik haat de ochtendstond en tenzij ik de nacht die eraan voorafging doorbracht op een barkruk, lach ik principieel nooit om kwart over vier. De ongepast vrolijke juffrouw krijgt geen fooi. De wieltjes van mijn koffer kriepen door de lege stationshal. Geruisloos komt mijn spooktrein op gang. Traag glijden de oranje straatlampen door de zwarte rechthoek van mijn raam. De dorpen langs de spoorweg slapen nog, slechts een enkel huis gaapt zijn gordijnen open.

Na een paar keer overstappen, suis ik tussen de golvende akkers van Picardië. Bomen vol bollen maretak, een kerkhof vol huisjes, als een arduinen chaletpark, verlaten stationnetjes, hun naam een veeg op mijn netvlies. Ik heb de hele weg gelezen in John Ruskin, de negentiende-eeuwse kunstenaar en criticus die een volledig boek wijdde aan de kathedraal van Amiens, de stad waarnaar ik op weg ben. In een bocht, afgezoomd met autowrakken, verschijnt de kerk als een onwezenlijk groot, aan de grond gelopen schip. Zijn éne mast is een spitse toren op het kruis van midden- en zijbeuken. Had de overmoedige, heilige schipper het vertikt een loods aan boord te nemen ? Hoe dan ook, de uitkijk bleef al die eeuwen alert en heeft mijn komst gemeld. Jean-Paul, mijn gids, is verwittigd en wacht mij op bij de krantenkiosk.

Even later sta ik op het plein voor de flamboyante kerk. Eén huis slechts overleefde de oorlogen die in de stad werden uitgevochten. Het moet elke steun van leeftijdgenoten ontberen en hangt vermoeid in zijn steigers. Mijn maritieme fantasieën laten mij vooralsnog niet los. Op de boegspriet van de kerk heeft een engel met een misthoorn postgevat ; rondom, op dek, staan honderden matrozen in een donkergrijs pak, bewegingloos op hun post, klaar om het schip af te houden ; hoog aan stuurboord hangt een flinke scheepsbel. Wordt er op een schip dag na dag roest afgebikt, hier blazen matrozen met hogedrukspuiten de zwartebonensaus van de zandsteen. Jean-Paul, die geen last heeft van een zeemansverleden, ziet het allemaal anders. Hij leest het beeldhouwwerk in de timpanen boven de poorten als stripverhalen, kent alle engelen, duivels, martelaars en kerkvorsten bij naam. Jean-Paul gesticuleert, raast, regisseert. Hele taferelen komen tot leven, mannen kruipen uit hun doodskisten, martelaars nemen alvast hun hoofd van hun schouders, aartsengelen scheiden de goeden van de kwaden, duivels grinniken, heiligen bidden.

De proef op de som

De Notre Dame van Parijs past twee keer in de 200.000 m3 grote kathedraal van Amiens, zegt Jean-Paul op een toon alsof hij meermaals de proef op de som heeft genomen. Het experiment wordt vandaag gelukkig niet herhaald en dus kunnen we binnen. Opkijkend naar het 42 meter hoger gelegen plafond overvalt mij klamme angst. De leegte, de enormiteit van zóveel ingekapselde ruimte benadrukt mijn nietigheid. Elk beeld, kaarsenrek, elke offerblok accentueert de wanverhouding tussen de bezoeker en het bezochte. De lucht is zwaar van wierook en gruwelijke biechtgeheimen, schietgebeden en de verre echo’s van polyfone gezangen. Na een poosje ga ik lichtjes gebogen lopen. Dit is geen gebouw op mensenmaat. Hier kunnen, bij regenweer, heiligen de levitatie en engelen het stuntvliegen oefenen. De afmetingen nopen tot nederigheid en ontzag. En dat zal ook wel de bedoeling van de bouwheren geweest zijn. Een van hen, de bronzen bisschop Gisand de Évrard, die in 1220 de werken van start zag gaan, ligt hier nog, eenzaam en verloren in zijn kolossale, megalomane mausoleum. ’s Nachts strekt hij de benen en ijsbeert hij dreunend heen en weer door de kerk, treurend om zijn collega’s, allen gesneuveld in de revolutie, omgesmolten tot kanonnen.

Jean-Paul verdwijnt in een wand achter een zijaltaar. Het blijkt een deur, gecamoufleerd als een plaat marmer. Ik volg hem en kom terecht in een schemerige doolhof van smalle gangetjes bezaaid met hindernissen. Ik lijk Indiana Jones wel, verwacht elk moment een valkuil of een rollend rotsblok. Dat alles blijft me bespaard, maar ik moet wél een stenen wenteltrap op. Al bij trede vijftig lijkt mijn hele lijf één groot, te snel pulserend hart. Gelukkig passeren we af en toe een raampje waar ik dan zuchtend even halt kan houden en pretendeer het uitzicht te bewonderen. Heel Amiens zit onder de zwarte vlekken. We komen terecht op een gaanderij die, smal maar honderden meters lang, halfweg tussen plafond en vloer, rond de hele kathedraal loopt. Weer moet ik uitkijken : brokken arduin, half vergane duiven, zware metalen stangen. Van op sommige plekken, waar je zij- en middenbeuk kan overzien, is het uitzicht overdonderend : het architecturale equivalent van een berglandschap.

Klapwiekende serafijn

We toeven lang in de kathedraal. Jean-Pauls encyclopedische kennis moet hem ongetwijfeld in staat stellen om al quizzend behoorlijk aan de kost te komen. Ik ben jaloers. Ik ben er zeker van dat, zou ik meer wéten, ik makkelijker mijn weg zou vinden in de chaos van mijn bestaan. Wanneer Jean-Paul me tussen de koorbanken leidt, waar een gilde houtbewerkers elf jaar aan beitelde en vijlde en waarin 3000 figuurtjes verwerkt zitten, word ik bang dat hij ze één voor één aan me wil voorstellen. Ik kijk ostentatief op mijn horloge. Zijn minachting is níet geveinsd. Deze onverschilligheid zal mij op de Dag des Oordeels zwaar worden aangerekend. Wanneer ik naar buiten ga en het deurtje in de poort open, voel ik al die kubieke meters aan mij zuigen. God ademt diep in. Ik moet nog één keer omkijken. En dan zie ik het. Dit is geen reuzencargo, geen berglandschap, dit is een ruimteschip dat op het punt staat te vertrekken. Tussen de koorbanken lopen Jedi’s en cherubijnen en helemaal vooraan keuvelt Sint-Christoffel met kapitein Kirk. Haastig en ondankbaar druk ik Jean-Paul de hand en maak me uit de voeten.

Van slenteren in kerken word je moe. In mijn knieën zit betonijzer, in mijn hoofd rijgen duizend data zich aan elkaar tot de eeuwigheid, tot een onuitspreekbaar getal. Ik ben niet de enige die de kathedraal verliet. De eiken figuurtjes hebben zich losgescheurd van de koorbanken en rennen als bruine ratten door de straat ; een serafijn vliegt traag klapwiekend over mijn hoofd ; in gezellige restaurantjes eten gevilde, geradbraakte en verbrande martelaars gegrilde steaks en geflambeerde pannenkoeken. Op het dunne lijntje tussen schijn en wezen loop ik naar mijn hotel. Wanneer ik even later op mijn kamer de gordijnen tussen mezelf en de hinderlijke straatverlichting schuif, is de kathedraal niet meer te zien. Ik plof op bed en blijk net op tijd voor de aftrap van de wedstrijd Lokomotiv MoskouA.S. Monaco. Ik stop Puccini in de discman en zap de commentator weg. Vissi d’arte, vissi d’amore. Moskou scoort en ik val in slaap.

Wie in Amiens zijn huis vloert of zijn kat begraaft, stuit bijna onvermijdelijk op overblijfselen uit de Romeinse tijd. Het geld dat de keizer toekwam, ligt hier bij wijze van spreken voor het oprapen en wie zich de moeite van het zoeken en bukken getroost, kan met antieke potscherven de oprit naar zijn garage verharden. De Romeinen noemden Amiens Samarobriva, oorspronkelijk weinig meer dan een tentenkamp voor soldaten. Iets vóór het begin van onze tijdrekening was de plek uitgegroeid tot een stad met een centrum van één bij twee kilometer en een amfitheater dat plaats bood aan 17.000 op bloed en gruwel beluste toeschouwers. De heirbaan van Boulogne naar Rome liep door de stad. Op landkaartjes kan je zien dat de wegenwerkers letterlijk alsmaar rechtdoor gingen. Ze kruisten het vierkante stratenplan van de Samarobriva en sloopten waar nodig een muur. De kasseileggers gingen voor niks of niemand uit de weg. Behalve dan voor Asterix en Obelix.

Gluurder of kunstliefhebber

Rond het jaar 280 van onze tijdrekening legden de Kelten Samarobriva in puin. Een aantal Romeinen verschanste zich nog even in het amfitheater, waar ze in de piste werden afgeslacht. Een bloedige vertoning die ze, met anderen dan henzelf in de hoofdrol, altijd zo vermakelijk hadden gevonden. Wat de stervenden zoal achterlieten en wat de Kelten het meenemen niet waard vonden, kun je nu bekijken in het museum van Amiens. Die bodemvondsten en de vaste collectie goed belichten is geen sinecure, maar toen het museum in 1867 geopend werd, hadden de inrichters niet eens elektriciteit ter beschikking. De kunstliefhebber diende zich bij zonnig weer naar het tentoongestelde te reppen en de werken te bewonderen bij het licht dat dan door de glazen koepels naar binnen viel. Lucht dicht, museum dicht.

Na de afdeling ‘Romeinen’ te hebben bezocht, wordt mijn aandacht vooral getrokken door een zaal met hoofdzakelijk witmarmeren beelden uit de negentiende eeuw. Alleen Jupiter is uit brons gegoten, een paar herenbustes zijn uit klei gebakken en de suppoost is van vlees en bloed. De muren zijn, nog net zoals ten tijde van Napoleon III, omwille van het contrast, bordeaux geverfd – aan het wit van goed onderhouden marmer kan geen meiklokje, geen onbeschreven blad tippen. De stenen dames, heren, kinderen staan niet tegen de muren gerangschikt, maar lijken achtergelaten op een willekeurige plek, daar waar de kracht van de sjouwers het begaf. Het resultaat is een bos van beelden waarin je, zo lijkt het mij, in geen tijd verdwalen kan. Ongetwijfeld gaat de schaars geklede meute ’s nachts ook nog een keer aan het dollen, zodat ’s ochtends zelfs de suppoost het moeilijk heeft om te ontdekken wie vandaag waar staat. Ik durf aanvankelijk het bos niet in en zet me op een stoel, dicht bij de beëdigde boswachter. Wanneer die plots beweegt, als een Ent uit het boek van Tolkien, schrik ik me wit. Maar zijn glimlach is uitnodigend. Aarzelend glip ik tussen het marmer.

De gebeeldhouwde dames ogen ongehoord sexy, ik heb het moeilijk om mijn handen thuis te houden en beklaag de terracotta heren die, het onderlijf geamputeerd, op schabbetjes tegen de muur staan. Zelfs zij die oorspronkelijk op Amiens Cimetière de la Madeleine als grafmonument de ten hemel stijgende ziel van een overledene dienden te verzinnebeelden, moeten destijds hele begrafenisstoeten van de wijs hebben gebracht. Naar de naakte kinderen – overvloedig aanwezig – zal ik nooit meer kunnen kijken zonder aan Dutroux te denken. Twee Leda’s dansen zwoel met hun zwanen. Elke nacht leggen ze een ei waaruit een Helena geboren wordt die zich dan, in het steeds dichter wordende woud, een plaatsje moet zoeken. Van één koppel hebben man en vrouw elkaar tijdens een bacchanaal gevonden : Daphne en Naïs wandelen zoenend tussen Dorische zuilen. Voor een Soedanese neger, het gelaat van zwart gepatineerd brons, en voor de Venus naast hem, duurt elke dag te lang. Psyche, net terug uit de hel, in het bezit van een flacon d’ eau jouvence, ziet er verleidelijk uit als een paaldanseres in een klasse nachtclub. Een eeuwelinge van zandsteen, Le soir, een oud geboren vrouw, zorgt ervoor dat ’s nachts alles binnen de normen van het museale fatsoen blijft. Een beetje beduusd zet ik me weer naast de suppoost die nu in geheimtaal allerlei boodschappen in zijn walkie-talkie kwaakt. Ziet hij in mij veeleer een gluurder dan een kunstliefhebber ?

Spinnenweb vol stijlen

Tussen de rommeligheid van spoorwegbermen trein ik ’s avonds naar Compiègne : leegstaande fabrieken, graffiti, silo’s, afgedankte wagons, kettinghonden, modderpony’s. Ter bestemming overkoepelt de nacht de stad. Geschiedkundigen zijn het er niet helemaal over eens, maar ergens waar nu het station van Compiègne staat, werd ooit Jeanne d’Arc gearresteerd. Zoals zij ‘stemmen’ hoorde, hoor ik het kletteren van haar zwaard op de kasseien tussen de taxi’s. Rennen, Jeanne ! Vergeefs. Ik ben eeuwen jonger en weet dat ze het niet zal halen. Over de Oise loop ik de stad in. Het water lijkt opgeblonken en de rivier ziet eruit als een gepolitoerd tafelblad. In restaurant Le Flamand is een tafeltje voor mij gereserveerd. Ik bestel foie gras en krijg een leververvettend grote portie. Ik ben niet meer op de hoogte van culinaire modes en wanneer mijn sint-jakobsvruchten worden geserveerd onder een mijt half verbrand hooi, weet ik niet of ik verondersteld word dit tot mij te nemen. De kans lopend mij als gastronoom belachelijk te maken, laat ik het veevoeder liggen. De kaastafel die wordt aangerold maakt indruk. Voor wie uit een andere eetcultuur komt, wie opgroeide met sappige maden of varanenvlees, moet deze berg bedorven melk en stremsel gruwelijk stinken. Ik geniet van de bijna vloeibare brie en een groen dooraderd stuk schimmelkaas. De volgende ochtend spettert de zon op de viooltjes die Compiègne kleuren. Straks ga ik een kasteel van de voormalige Franse koningen en keizers bezoeken. Maar ik heb nog even de tijd. Ik maak verticaal een wandeling door Compiègne, vind resten van de brug waarover Jeanne wegvluchtte ; een homp middeleeuwse toren met muren die zo dik zijn als een steeg breed is en waarin onbereikbaar geworden schietgaten zitten ; een achttiende-eeuws hospitaal waar chirurgijnen benen amputeerden met een houtzaag en tumoren bestreken met paddenslijm ; een herenhuis waar Louis XV zijn pages te logeren legde omdat hun puberaal gekakel in het kasteel de nachtrust verstoorde ; le haras, de stoeterij, gevestigd in 1738, waar ik mij vergaap aan de uit klei geknede en met vilt beklede koudbloedhengsten die helaas nog te weinig aan hun trekken komen omdat voor merriehouders kunstmatige inseminatie goedkoper uitvalt. De stad : een amalgaam, een spinnenweb vol stijlen, in onbruik geraakte gewoontes, beschreven gebruiken, resten van de vele steden die bloeiden in evenzovele tijden.

Volgens mij past de kathedraal van Amiens twee keer in het kasteel van Compiègne. Het koninklijke buitenverblijf is belachelijk groot. Wanneer Louis XVI kwam jagen in de bossen rond de stad bracht hij een stoet van 2500 bedienden mee. Zo’n buitenissig grote hofhouding verklaart deels de omvang van het gebouw, maar er is meer. Koningen en keizers hadden voor alle gelegenheden en bezigheden een kamer. Als wij visite krijgen, schuiven we een stoel bij. Zij verhuisden naar een andere eet- of zitruimte. De grootste is 45 meter lang, de kleinste, waar ze en famille aten, heeft toch nog de afmetingen van een flink klaslokaal. En daartussenin liggen diverse kamers, aangepast aan het aantal genodigden. Idem dito voor de salons, met dit verschil dat er daarvan altijd twee waren, één voor de dames, één voor de heren. Als wíj een tapijt of schilderij kopen, krijgen die dingen een plek op een wat koude vloer of tegen een kale muur. Zij werkten omgekeerd, kochten mooie spullen en bouwden er dan muren omheen.

Draaiende boekenrekken

Je vindt er een bibliotheek en een consultatiebureau ; grote, ronde badkamers, waar de baden gevuld werden met warmgestookt regenwater ; keukens waar je desgewenst de hele koninklijke veestapel kon in onderbrengen, opdat de vorst altijd van een bijzonder verse steak zou kunnen genieten ; een theater en een muzieksalon waar kort na Mozarts dood Così fan tutte werd opgevoerd ; slaapkamers met daarin gevaarlijk hoge bedden onder hemels van geborduurde sterren ; zalen waar met de kaart werd gespeeld ; een salon de thé, waar keizerin Eugénie, echtgenote van Napoleon III, dagelijks en stipt om 17 uur, de politieke en artistieke zwaargewichten van haar tijd ontving. Er zijn ook plekken die nauwelijks of helemaal geen functie hadden : de zogenaamde antichambres, gaten in de paleiskaas, witte pagina’s in het boek der kamers, nutteloze ruimtes waar je alleen maar doorheen liep of hooguit even wachtte na een klopje op de deur. En overal vind je – maar niet zonder hulp van een gids – geheime deuren en draaiende boekenrekken. Daarlangs kwamen vorsten en hertogen in de damesverblijven om er zich in stiekeme stilte van nageslacht te verzekeren. Napoleon III was de laatste die deze doolhof van marmer en mahonie, bladgoud en spiegels bewoonde. Na zijn nederlaag in de Frans-Duitse oorlog van 1870 werd hij naar Engeland verbannen waar hij drie jaar later stierf.

In augustus 1910, het kasteel van Compiègne is dan al opengesteld voor het publiek, komt een groepje toeristen zich vergapen aan ’s keizers vergane en stilaan verstofte glorie. Van restaureren is dan nog nauwelijks sprake, de vulling puilt uit de Louis XVI-zetels, de goudbroka

Tekst Bart Plouvier I Foto’s Michel Vaerewijck

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content