Hij werkt net zo goed in de Scala, de Opéra de Paris en de Metropolitan, maar met de Vlaamse Opera heeft Robert Carsen wel een heel bijzondere binding. Voor zijn nieuwe productie van Janaceks ‘Kát’a Kabanová’ laat de Canadese regisseur de Volga door Antwerpen stromen.

:: Kát’a Kabanová in de Vlaamse Opera. In Antwerpen : 3, 5, 7, 10, 13

februari om 20 uur en op 15 februari om 15 uur. In Gent : 25 en

28 februari, 2 en 5 maart om 20 uur en op 7 maart om 15 uur.

Info www.vlaamseopera.be en 070 22 02 02.

Help, de opera verzuipt”, is waarschijnlijk de eerste reactie van veel operaliefhebbers als op 3 februari het doek opgaat voor de pre- mière van Kát’a Kabanová. Niet dat ik hier alles ga verklappen, maar je kunt rustig stellen dat de fascinatie van de onfortuinlijke Kát’a voor de duistere diepten van de Volga op hydraterende wijze wordt voorgesteld.

Tijdens de repetitie loopt zowat iedereen, van zangers over toneelmeesters tot requisiteurs, op rubberlaarzen, een ietwat ongewoon gegeven in dit universum van klatergoud en rood fluweel. Maar regisseur Robert Carsen houdt het hoofd koel en de voeten droog. De man heeft nauwelijks geslapen, de avond tevoren vierde hij nog feest in Genua, na de opvoering van zijn enscenering van Le nozze di Figaro. Er moet ook veel bedisseld en uitgetest worden tijdens zo’n eerste repetitie, en op de koop toe diende op het allerlaatste moment vervanging gezocht te worden voor een belangrijke zangpartij. En toch gaat het er opvallend ontspannen aan toe, geen spoor van kribbigheid of de botsing van opgeblazen ego’s zoals het clichébeeld van de theaterwereld het wil. Carsen kent zelfs de voornamen van de koorleden, stel ik vast, wat toch merkwaardig is, gezien zijn werk in operahuizen over de hele wereld. Een geboren psycholoog, vermoed ik, en iemand die zijn eigen enthousiasme doeltreffend op anderen weet over te dragen. “Dit was zo goed, Guy, dat we het nog eens overdoen”, spoort hij een tenor aan, zodat die zich zonder morren voor de zoveelste keer côté jardin rept, in de maat met Janacek uiteraard.

In de Vlaamse Opera is Carsen een local hero. Zijn Puccini-cyclus werd enthousiast onthaald, zowel door pers als publiek. Van Janacek regisseerde hij hier eerder met succes Jenufa en Het sluwe vosje. Kát’a Kabanová is in meerdere opzichten het rijpere zusje van Jenufa, maar even ongelukkig in de liefde en evenzeer het slachtoffer van een tirannieke oudere vrouw, in dit geval haar schoonmoeder. Beide jonge vrouwen lijden bovendien onder de hypocrisie en kille fatsoensregels van een kleine, gesloten gemeenschap. Pikant detail : toen Janacek Kát’a Kabanová schreef, was hij tot over zijn oren verliefd op de vrouw van een antiekhandelaar die hij in een kuuroord had leren kennen, en die de rest van zijn leven zijn grote muze zou blijven. Het was aan haar, Kamila Stösslova, dat hij zijn opera opdroeg.

Wat spreekt u aan in Kát’a Kabanová ?

Robert Carsen : Ik adoreer Janacek. Zijn muzikale en emotionele universum is absoluut uniek. Er is iets mysterieus aan zijn muziek. Moeilijk om te zingen, hoor. In de meeste opera’s krijgen de zangers de kans om hun stem te openen en tot expansie te brengen. Bij Janacek is alles heel geconcentreerd : de zangers moeten vocale hoogstandjes leveren in hele korte scènes. En toch is de muziek ook heel lyrisch : als Kát’a haar ultieme beslissing genomen heeft, is ze vederlicht, net pluisjes van een paardebloem die je wegblaast. Volgens mij gebruikt Janacek het orkest als een soort psychoanalyse : wat je over de personages niet uit de tekst te weten komt, hoor je in de muziek. Wat mij ook aanstaat, is dat zijn verhalen in de realiteit gesitueerd zijn. Niet zoals bij Puccini bijvoorbeeld, die zijn inspiratie altijd uit exotische locaties haalde. Bij Janacek gaat het over een meisje dat een kind krijgt van een man die niet echt van haar houdt. Of een jonge vrouw die ongelukkig getrouwd is met een slappeling en die zich niet kan schikken in haar lot. Zijn hoofdpersonages zijn gecompliceerde vrouwen, mogelijk neurotisch, altijd sterk seksueel geladen. Anderzijds zijn ze niet helemaal van deze wereld, ze hebben iets onschuldigs, ze zijn vol van gratie. In de literatuur en opera’s van het einde van de 19de en het begin van de 20ste eeuw ligt de nadruk heel sterk op de vrouwelijke psychologie. Elektra, Salome, die Frau ohne Schatten… Het kan niet anders of Richard Strauss en zijn librettist Hugo von Hofmannsthal waren zeer goed op de hoogte van de ontwikkelingen in de psychologie die toen opgang maakten. Ik vermoed dat hetzelfde geldt voor Janacek. Hij kijkt door een vergrootglas naar de hypocrisie in de maatschappij en naar de kleinzieligheid van mensen die altijd klaarstaan om anderen te bekritiseren en te veroordelen. Zeker als die anderen vrije geesten zijn, die iets anarchistisch in zich hebben. Wat hij weergeeft, is het geweld in het dagelijkse leven. De passies, frustraties en geheime verlangens die we allemaal hebben, het bijzondere in op het eerste gezicht heel gewone levens.

Uw ensceneringen van Jenufa en nu ook van Kát’a Kabanová zijn opvallend sober.

De stukken zijn zo sterk, er zit al zoveel kleur in de muziek, je moet daar niet veel meer aan toevoegen. Een soort poëtische abstractie maakt een stuk voor mij altijd interessanter. Je moet niet alles willen uitleggen, je moet poëzie of muziek kunnen appre- ciëren voor wat het is. Best mogelijk dat de toeschouwers niet van in het begin alle details van een enscenering doorhebben, zoiets groeit tijdens de opvoering. Een uitdrukking die ik graag gebruik is celebrating the mystery. Ik verval ook niet graag altijd in dezelfde stijl ; daarom werk ik met drie, vier verschillende kostuumontwerpers. Voor Kát’a is dat met Patrick Kinmonth, die ook voor Jenufa al heel goed werk leverde. Als niemand anders heeft hij oog voor het mooie in het lelijke.

Wat me opviel, was uw rust tijdens de repetitie.

Dat hoor ik heel vaak : jij bent zo kalm. Wel, dat klopt. Het is echt niet zo dat ik eigenlijk tegen iedereen zou willen schreeuwen maar me inhoud. Waar ik van uitga, is dat iedereen zijn best doet. De materie waar we mee omgaan, is heel geladen en een psychologische uitdaging, maar dat wil niet zeggen dat de samenwerking een psychodrama moet zijn. Goed, je krijgt wel eens te maken met mensen die zich wreed en destructief gedragen, wat heel onaangenaam kan zijn. Maar vaak heeft dat met tijdsdruk te maken. Er is nooit genoeg tijd om te repeteren en alle technische problemen op te lossen. Eén van de redenen dat ik zo graag in de Vlaamse Opera te gast ben, is dat er hier meer dan in andere huizen tijd is om aan een productie te werken. We hebben nu vier weken om aan Kát’a te werken en het stuk loopt ook relatief lang, hier en in Gent, dat is een absolute luxe. In grote huizen met een enorm repertoire waar er de volgende dag alweer een ander decor opgebouwd moet worden, gaat het er heel anders aan toe.

Vanwaar uw bijzondere binding met dit huis ?

In ’89 al vroeg intendant Marc Clémeur mij of ik geïnteresseerd was in een Puccini-cyclus. Hij had werk van mij gezien in Genève. Nu moet ik eerlijk bekennen dat Puccini mij op dat moment niet zo geweldig aansprak, maar het voorstel om over een paar jaren verspreid een pakket van zes, zeven opera’s in hetzelfde huis te kunnen opvoeren, was te mooi om af te slaan. Ik kende Antwerpen niet, ik was er nooit geweest. Maar die samenwerking was vanaf het eerste moment heel speciaal en ik ben in korte tijd zeer aan deze stad gehecht geraakt. Ik ben ook erg gesteld op mijn medewerkers hier, de hele feeling van het huis en de manier waarop er met opera wordt omgegaan. Het was bijvoorbeeld een goed idee om mij, een jonge snaak en relatief onbekend, te koppelen aan een ervaren en beroemd dirigent als Silvio Varviso. Een heel open en aanmoedigend man : als ik zelf aan iets twijfelde, was hij altijd de eerste om te zeggen : laat het ons gewoon proberen en kijken of het werkt. Daardoor was ik heel ontspannen en heb ik hiermee naar mijn gevoel van mijn beste werk geleverd. Veel van de producties die ik hier gemaakt heb, zijn trouwens met succes in het buitenland opgevoerd, tot in Japan toe.

Op een vreemde manier hou ik ook van het publiek hier. Het is niet hysterisch of zelfs maar uitbundig, maar wel ontvankelijk en niet alleen voor populaire muziek zoals van Puccini. Het theater is voor mij een soort microkosmos van het leven. Je moet er dezelfde keuzes maken : als je iets doet, kun je iets anders niét doen. Goed, ik zou in grotere operahuizen kunnen werken, meer prestigieus in de ogen van sommigen. Maar ik zie het zo : er is maar één theater in de wereld en dat is het theater waarin ik nú werk.

Hebt u een muzikale achtergrond ? Ging u als kind al naar de opera ?

Ja, dat geluk had ik. Ik kom uit een middenklassegezin : op zaterdagmiddag luisterden we thuis altijd naar de radio. “This is the Metropolitan Opera matinee broadcast, brought to you by Texaco.” Ik hoor het die speaker nog zeggen, met zo’n mooie, volle stem. En mijn ouders namen mij ook mee naar het theater, de opera en concerten. In het begin vond ik dat alleen maar leuk omdat ik dan laat mocht opblijven. Maar ik herinner mij nog precies het moment dat de betovering begon. Het was na een opvoering van Turandot. Terug thuis zette mijn vader de plaat met de muziek van die opera op. De bliksem sloeg in, alles wat ik gezien had, kwam me opnieuw voor de geest.

Maar geen haar op mijn hoofd dat dacht dat ik ooit in de operawereld terecht zou komen. Acteur wilde ik worden, ik was het soort jongetje dat in elke schoolvoorstelling meespeelde. Maar eerst moest ik naar de universiteit. Pas achteraf ben ik naar Engeland verkast, waar ik aan de Bristol Old Vic Theatre School een acteursopleiding volgde. Het was een van mijn leraars daar die in mij een regisseur vermoedde.

Wat zijn de grootste problemen waar u als regisseur mee te kampen hebt ?

Bij het produceren van een opera zijn een hoop mensen betrokken, maar dat is een gegeven, geen probleem, en dat maakt het juist boeiend. Waar ik niet van hou in het theater, maar ook niet in het leven, is macht. Je kunt natuurlijk stellen dat de regisseur de baas is van het spel. Hij moet de boel draaiende houden, anders heerst er anarchie. Maar ik zou het als een mislukking ervaren als ik echt bevelen zou moeten geven : jij doet dit en jij dat. Ik geef er de voorkeur aan om alle betrokkenen enthousiast te maken voor het werk, zodat iedereen aan hetzelfde zeel trekt. Op die manier kun je mensen soms zover krijgen dat ze dingen doen waarvan ze zich zelf niet bewust waren dat ze ze aankonden. Maar je mag niets forceren. Operazangers hebben het niet onder de markt. Ze moeten de muziek instuderen en al die tekst, vaak in een vreemde taal. Kát’a Kabanová wordt in het Tsjechisch gezongen. Niet alleen moet dat fonetisch juist zijn, de zangers moeten ook begrijpen wat ze zingen om helemaal in hun personage te kunnen opgaan en het publiek te ontroeren. Dat vereist een rigoureuze voorbereiding. En dan hebben ze ook nog de zorg voor dat heel fragiele instrument, hun stem. Vergeleken met toneelspeler is operazanger ook een eenzame stiel : het instuderen van een rol gebeurt grotendeels in afzondering. Zangers zijn dan ook vaak nogal solitaire mensen.

En dan is er ook nog de relatie met de dirigent.

Ik heb daar al heel goeie ervaringen mee gehad en ook een paar regelrechte ontgoochelingen. Mijn overtuiging is dat je niet noodzakelijk alles goed moet vinden wat de ander doet. Er zijn dirigenten die ik bewonder, ook al ben ik het niet eens met al hun tempi. Omgekeerd hoeft een dirigent niet van alles te houden wat hij op het podium ziet gebeuren. Maar je moet wel respect hebben voor elkaars werk ; het laatste wat ik wil is een krachtmeting. Boeiend is vaker met iemand samen te werken, zoals nu met Friedemann Layer, die Kát’a dirigeert en met wie ik eerder al prettig samenwerkte aan Jenufa. Je ontwikkelt vertrouwen, een soort compliciteit.

Wat ik met de jaren geleerd heb, is dat vervelend gedrag meestal niet voortkomt uit een groot ego, maar uit onzekerheid. Ook bij de regisseur, ik ben geen heilige. Maar je kunt alleen maar je best doen. Je hebt geen reputatie, je hebt alleen maar elke dag. Soms hoor ik mezelf bezig en ben ik nogal teleurgesteld. Omdat ik die versie van mezelf alles behalve sympathiek vind. Wegens moe, slecht geslapen of pissig omdat er iets naars gebeurd is. Veel kun je daar niet aan doen, sommige dagen zijn nu eenmaal zo. Je werk moet je altijd ernstig nemen, maar niet jezelf.

Je moet ook ruimte laten voor het accident. Wat heel specifiek is aan opera, is dat je het volledige design van een productie al een jaar van tevoren, soms nog langer, bij een operahuis aanlevert. En als je uiteindelijk begint te repeteren heb je al zoveel meetings met allerlei mensen achter de rug, dat je eigenlijk aan handen en voeten gebonden bent. Toch is het de kunst om je tijdens de repetities niet te krampachtig vast te klampen aan wat je in je hoofd had, maar je ogen open te houden voor wat er écht op het podium gebeurt. Een ‘foute’ combinatie van spots kan qua belichting ineens het effect blijken te geven dat je nodig hebt. Zo is het ook in het leven : als je alleen maar oog hebt voor wat je denkt dat je wilt, ga je voorbij aan allerlei andere boeiende dingen die zich aandienen.

Wat is voor u de magie van opera ?

Als de productie werkt, als elk element juist zit en de zangers in the groove zijn, om het in surfersjargon uit te drukken, kan opera je tot ongekende hoogtes vervoeren. Net als alle andere vormen van theater heeft hij zijn oorsprong in de religie. In het beste geval is het een exaltatie, een bejubeling van het leven en een uitdaging van de dood. Zoveel opera’s gaan over de dood. Maar tegelijk is het een georganiseerde poging, met stilzwijgende instemming van het publiek, om ons leven te doorgronden door dat van anderen te onderzoeken. Of je je daarvan bewust bent of niet, er is altijd een moment dat je je daaraan overgeeft. Tekst en muziek… als alles klopt, kan het een perfecte fusie zijn, de alchemie van hoofd en hart.

Maar als ervaring werkt het voor mij alleen als het publiek aanvult wat ontbreekt. Neem nu Suor Angelica van Puccini. Daarin gebruikte ik omgekeerde stoelen als grafzerken. Suspension ofdisbelief, heet zoiets in theater- en filmjargon : je gaat daarin mee of niet. Goed, je ziet het orkest zitten, je weet dat het allemaal niet echt is, maar je wilt het wel geloven, als een kind dat zich voor de zoveelste keer een sprookje laat voorlezen.

Het verklaart ook de heropleving van de opera, die lang doorging voor een verdorde bourgeoiskunst. Een nieuwe generatie operamakers en zangers heeft ingezien dat opera, om zijn plaats in het ruime scala van entertainment te behouden, eigentijds, opwindend, geestelijk stimulerend of desnoods verontrustend moet zijn. En boven alles krachtig en communicatief. Cd, video, dvd… het zijn hoofdzakelijk solitaire belevingen. Terwijl er toch een speciale aantrekkingskracht uitgaat van het in groep, hier en nu genieten van een live performance. Het heeft ook iets efemeers, elk voorstelling is weer anders. Zoals elke theatervorm doet opera iets raars met tijd. Als het hemels is, vliegt hij. Is het vervelend, dan is het een regelrechte marteling, dan kruipt elke seconde voorbij.

Tekst Linda Asselbergs I Foto’s Lieve Blancquaert

Robert Carsen : “De materie waarmee we omgaan, is heel geladen en een psychologische uitdaging, maar dat wil niet zeggen dat de samenwerking een psychodrama moet zijn.” “Het theater is voor mij een soort microkosmos van het leven. Je moet er dezelfde keuzes maken : als je iets doet, kun je iets anders niét doen.”

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content