Bart Plouvier heeft een afspraak met de top van de Cader Idris, aangespoord door Dylan Thomas. Hij daalt af in de leisteenmijn van Corris en hoopt te leren vliegvissen op Tal-y-Llyn. Kortom, Mid Wales op wilskracht.

We hebben geen zin om honderden kilometers aan de verkeerde kant van de weg te rijden en dus reizen we per boot en trein naar Wales, naar het zuidelijke deel van het Snowdonia National Park. De zee is loom, golfjes kletsen als natte washandjes tegen de zijde van de Pride of Bruges. Wij eten, om alvast aan de Britse keuken te wennen, lamsvlees met muntsaus. In de bar droomt de pianist dat hij de Koningin Elisabethwedstrijd wint, gooit een dikke vrouw muntstukken in een flikkerautomaat en hijsen mannen in een leververschrompelend tempo grote glazen bier. Met een paar dozijn andere zonsondergangliefhebbers verzamelen we op het dek aan bakboord. Maar het spektakel wordt ons onthouden. Lora trekt zich, net voor het slapengaan, zedig terug achter een paravent van aluminium wolken. Te kooi dan maar. Ik lees nog even voor, traag en luid, passages uit het in Wales gesitueerde Under Milk Wood van Dylan Thomas. Dan laten we ons, op het ritme van een trage lange deining, in slaap wiegen.

Even voorbij Shrewsbury doekdoekt de trein over een onzichtbare grens en zien we de heuvels een aanloop nemen naar Snowdonia. Kerry Hill Sheep grazen overal, in tuinen en langs wegen, naast het spoor en hoog onder de wolken. Ze zijn ontelbaar als de sterren in een schapenmelkweg. Zwarte Welshe runderen, uit de nacht geknipt en in de weilanden gezet, wijzen de weg. Bij het raam vertaalt een kind het vee in viltstift. De kaalgebliksemde kruinen van solitaire eiken zijn getooid met proppen kraai. De stompe vingers van vuilgele kerktorentjes wijzen de dorpen aan. In de stations waar we halt houden zijn de informatiebordjes tweetalig. Het ticket office heet nu ook swyddfa docynnau en de waiting roomystafell aros. Je moet tongbrekende toeren uithalen om Welsh te spreken, een taal vol keelklanken en rochelwoorden. Letters zetten je voor schut, springen haasje-over en houden zich niet aan de voorgeschreven klanken. Wie de chl’s en de sissende th’s niet als kind krijgt ingelepeld, heeft jaren nodig om zich het Welsh eigen te maken. In het onuitspreekbare Machynlleth worden we opgehaald en naar het Tal-y-Llyn meer gereden.

De Cader Idris die we deze week willen beklimmen, spreidt zijn benen, zet één voet in zee, één in de dennenbossen. Dylan Thomas vernoemt de berg in de gisteren voorgelezen tekst. Voor ons een reden te meer om zéker de top te willen halen – een literaire pelgrimage.

De dominee die woonde waar wij logeren liet hoge ramen in de gevel van zijn pastorie steken. De boerenmensen uit de omgeving vonden hem behoorlijk verspilzuchtig. Alsof stoken niets kostte. Om vergezichten gaven zijn parochianen niet, dagelijks moesten ze zwoegen in de panorama’s waar hun herder zo dol op was. Na gedane arbeid keerden ze het landschap liever de rug toe. Wij zijn de dominee dankbaar, zowel vanuit onze kamer als vanuit de eetplaats hebben wij zicht op Tal-y-Llyn en op de onbeklimbaar steile bergflanken die het meer beletten weg te vloeien naar de zee aan de voet van de Cader Idris. Als de wind even uitblaast, floept het spiegelbeeld op het water aan : groene wratten in grote plassen purperen heide, vegen leisteen, vlokken boom. Als er wolkjes over de hoge kim komen drijven, lijkt het of er ver weg, ergens in Mid Wales, een vulkaan tot uitbarsting is gekomen. Huiszwaluwen foerageren in tweevoud boven het water, alsof ze op zichzelf jagen. Op de bodem, tegen de oever aan de overkant, ligt een wit hotel. En ook de meeuwen, altijd op zoek naar te koloniseren stukjes binnenland, hebben deze plek ontdekt. Als de wind zijn adem heeft weergevonden, blaast hij het scherm schoon.

Prinsen spotten en vliegvissen

John, onze gastheer, is trots op zijn Old Rectory on the Lake, toont ons prestigieuze gidsen waarin zijn B&B vermeld staat, vertelt over de Japanners die hier logeerden en geeft hoog op van Ricky, keukenchef. Die serveert ons gerookte regenboogforel en Welsh lam met de muntsaus waarmee we al geoefend hebben.

’s Ochtends, terwijl wij roerei met zalm eten, scheurt een jachtbommenwerper onze raamgrote ansichtkaart in twee. Zijn lawaai volgt hem op een vingerknip en legt zich als een sprei over het meer. Twee happen toast later is alles weer stil. John glimlacht en stelt ons gerust. Piloten uit heel Groot-Brittannië komen hier het laagvliegen oefenen, maar je hebt niet meer dan een keer of drie per week last van ze. Zelfs vanuit Duitsland en Spanje komen vliegtuigspotters deze kant op om, met thermos en lunchpakket, vanop een heuvel hun kans op een mooie foto af te wachten. Ze hebben er een hele website mee gevuld. Op de betere beelden kun je de piloten in hun cockpit onderscheiden. Een Schot die in The Old Rectory te gast was, beweerde bij hoog en vooral laag, dat hij prins William had gespot.

Het negende-eeuwse kerkje, door de dominee en zijn kudde verlaten, verkeert in prima staat. De grafzerken rondom hangen scheef boven hun doden. ’s Nachts spookt hier Jenny Jones, een Florence Nightingale die met de Royal Welsh Fuseliers naar Europa trok, gewonden verzorgde bij Waterloo en heelhuids weerkeerde. We vinden haar graf, ze stierf in 1884 langs de boorden van Tal-y-Llyn, op de destijds onwaarschijnlijke leeftijd van 95. De heilige Maagd Maria, die hier al zo lang waakt, kijkt vanuit het glas-in-lood naar de nu voor altijd lege bidbanken. De kansel hangt nauwelijks vijftig centimeter boven de vloer en oogt frêle. Ik kan me voorstellen dat dikke dominees die zich er wisten in te wringen, er nooit meer uit raakten. Vooraan, naast het hees geworden orgeltje is het tongewelf in Welshe eik beschilderd met grote roze, gestileerde bloemen. Het kerkje is sinds een paar jaar ontwijd en in privéhanden, maar er een B&B of restaurant in onderbrengen, daar kan geen sprake van zijn. Maria en Gods vertegenwoordigers op aarde blijven waakzaam. De eigenaar vindt geen nieuwe bestemming voor het gebouwtje en heeft al lang spijt van zijn aankoop.

Ik ben geen verwoed hengelaar, maar áls ik een keer uit vissen ga, staan de uren aan de waterkant garant voor absolute rust. Lui aan een oever zitten, blikje bier, staren naar een dobber en tegelijk kans maken op vrolijke opwinding, een beet, een joekelkarper die zich laat zien en met zijn staart op het water kletst. In Tal-y-Llyn, onzichtbaar onder de spiegelbergen, zwemt bruine forel. Wie ze vangen wil, moet de kunst van het vliegvissen machtig zijn. Tot niet zo heel lang geleden was deze hengeldiscipline, waarbij voornamelijk forellen met een drijvende kunstvlieg worden verleid, een tijdverdrijf voor fijne luiden, dichters en schilders – William Turner was een toegewijd vliegvisser. Dat ís niet meer zo, verzekert ons Richard, de man die in een bijgebouw van het witte hotel boten verhuurt. Maar deze tak van de sportvisserij vereist nog altijd veel vaardigheid. Wie niet met een zwiepende hengel en een lang snoer overweg kan, lassoot of haakt zichzelf. Richard toont hoe je in twee oogwenken met draad en vogelveren een voor vissen onweerstaanbare vlieg in elkaar knutselt.

We varen Tal-y-Llyn op en Richard demonstreert zijn kunnen. Maar de wind steekt op en legt kabbelingen op het meer en onze prooien schuilen in dieper, rustiger water. Behalve die ene forel-de-voorste, mogelijk een aan vraatzucht lijdende vis. Richard windt hem voorzichtig tot in zijn net, behandelt hem als een stuk porselein en laat hem gaan.

Het labyrint van Corris

Zoals Nederlanders hun maritiem erfgoed koesteren, zo verzorgen en vertroetelen Britten hun stoomtreintjes. Over Wales lag, tot in de jaren zestig van de vorige eeuw, een spinnenweb van rails waarin zelfs de kleinste dorpjes gevangen zaten. De locomotiefjes gleden hijgend en traag door een toen nog trage wereld. Nu trekken zij die vóór de sloperij tijdig op een wissel werden gezet, nostalgische toeristen en stoomfanaten door de valleien, langs rivieren en verlaten hoeven tot in de gerestaureerde stationnetjes.

Over een spoorwegdijk waar rails en biels werden opgebroken, fietsen wij van Dolgellau naar Barmouth. Stomers meden de steilten en dus hoeven ook wij nooit bergop. De wolken hangen allemaal precies even hoog, alsof ze op een glasplaat liggen. Als de zon even doorbreekt, wordt het warm als in een serre en ga ik puffen als een locomotief. Rechts van ons stroomt de River Mawddach, links groeien genoeg braambessen om een supertanker met hun confituur te vullen. Ik eet mijn lippen blauw. Tot in 1998 werd er in deze omgeving goud gewonnen en er zijn nog altijd fortuinzoekers die, tot aan de knieën in de Mawddach, in een pan het bodemzand komen zeven, hopend op een knikker geluk. Donkere Welshe pony’s staan in het gras gestempeld en waar een witte lijn schuim de grens tussen zoet en zout water markeert, grazen honderden canadaganzen. Om in Barmouth te komen moeten we een bijna 900 meter lange, houten tolbrug over. In het kustplaatsje heerst Blankenbergse drukte. Op een terras eten we fish-and-chips en krijgen er erwtenpuree bij geserveerd.

Ten noorden van Machynlleth, in Corris, sloot de laatste leisteenmijn in 1970. In de heuvels rond het dorp lopen, op acht niveaus, als door een grote, zwarte gruyèrekaas, ruim dertig kilometer gangen. Zonder gids kom je er misschien wel in, maar nooit meer uit. Mijn gezellin lijdt aan claustrofobie, zelfs gesloten slaapkamerramen benauwen haar, dus blijft ze bovengronds. Mijn angsten liggen elders. Ik trek laarzen, een trui en een waterdichte jas aan, zet een helm op mijn hoofd en hang een zware batterij aan een gordel rond mijn middel. Een beetje gehinderd door mijn uitrusting strompel ik achter Mark aan.

Hij kent de mijn beter dan Daedalus zijn labyrint en hoeft geen kluwen wol af te wikkelen of kruimels te strooien. De ingang wordt afgesloten met een gordijn van groen en waterdruppels. Na honderd passen ben ik alle gevoel voor richting kwijt. Ondanks mijn lampje is het wennen aan de duisternis. Dat tot laat in de negentiende eeuw de mijnwerkers bij kaarslicht hun weg door de darmen van Corris zochten is onvoorstelbaar. De kaarsen moesten ze uit eigen zak betalen en dus doofden ze de vlam als het ook maar even kon. Wanneer was dat dan ? Als we de lampen uitdraaien durf ik me in de voorwereldlijke donkerte nauwelijks te bewegen. Zelfs een kat ziet hier geen muis voor haar ogen. Toch is er leven mogelijk, witte schimmels die op vogelveertjes lijken. Nu en dan is het opletten geblazen, gaapt er links of rechts van ons een afgrond of een gang die uitgeeft op een lagere etage. Als alpinisten moeten we ons met veiligheidsklemmen vastklikken aan touwen langs de wand. Waar de leisteen werd weggehaald, ontstonden grotten, hoog en breed als een dorpskerk. Hangend aan touwen verrichtten de kompels hier hun hard labeur. Veel gereedschap dat ze achterlieten na hun allerlaatste shift, ligt er nog : een koevoet, kabels, een hamer zonder steel. Op de plek waar ze hun boterhammen met stof aten staan lege flessen nog mooi rechtop.

De berg op

John toont ons foto’s van gasten op de top van de 1000 meter hoge Cader Idris. Ik probeer in te schatten hoe zwaar de beklimming is en of wij, ongetraind, geen gevaar lopen halverwege vast te komen zitten. John verzamelt de foto’s als trofeeën en doet de tocht af als een wandelingetje. Bij een wegbeschrijving lees ik dat we niet alleen voldoende eten en drank moeten meenemen, ook een kompas en een fluitje. Wie moet ik geloven ? Ik zie mij al met een open beenbreuk onder een helikopter bungelen terwijl mijn schoon lief in een ravijn op de sint-bernardshond wacht. Maar Dylan Thomas’ aansporing om de berg uit zijn UnderMilk Wood te beklimmen is groot. We gaan. De weerberichten zijn gunstig, zou het straks toch misten of regenen, dan maken we rechtsomkeert. Op 500 meter vertrekt er een goed geëffend, langzaam dalend pad terug naar Tal-y-Llyn, een nooduitgang.

John brengt ons naar de voet van de Cader Idris. Nog aardig wat meer mensen maken zich op om naar boven te klimmen. Een hele geruststelling : als we vallen, worden we vrijwel zeker opgeraapt. Het eerste uur zie ik weinig meer dan mijn schoenen en de gestadig stijgende wegel vóór mij. Als ik stop om uit te hijgen wordt het zwart voor mijn ogen. Een vierkoppig, zwaarlijvig gezin steekt ons moeiteloos voorbij. Pas in de buurt van de afslag-voor-sukkels wordt het vlakker en kan ik rondkijken. Op die overgang tussen nog laag en al hoog ligt een meertje, glad als gepolitoerd hout, de volgelopen voetafdruk van een Keltische god. Nevel en wolkenschaduw schuiven gordijnen voor de top. Vlekken struikgewas op de hellingen lijken groene gletsjers, verre schapen staan als kleine bloemen op de heide, watervalletjes trekken witte lijnen op de rotsen. De volgende twee uur worden we door de berg voor de gek gehouden. Telkens we denken bijna boven te zijn worden we weer een eindje naar beneden gedwongen. De top komt en gaat, verstopt zich achter zijn voorboden, verschijnt even links en dan weer rechts, bukt zich. Raven slodderen als verbrande kranten boven ons hoofd. De hemel dreigt even met regen, maar bedenkt zich. De laatste honderd meter geven gestapelde hoopjes steen de richting aan, maar van een pad is geen sprake meer. We halen het, ónze Mount Everest – voor ervaren klimmers waarschijnlijk een fluitje van een cent. We zien de zee en het schiereiland Llyn, de nog hogere Snowdon en de lagere bergen die weghollen naar het zuiden en het westen. We worden overvallen door een ons niet gekende vorm van voldoening.

We zijn moe maar hebben geen keuze, we moeten naar beneden. De afdaling is best link, de stenen onder ons komen tot leven en doen hun best om ons onderuit te halen. Er zijn stukjes waar we, steunend op handen en voeten, als krabben over de rotsen kruipen. Wel tien keer sla ik bijna mijn voet om. De vreugde maakt af en toe plaats voor ergernis. Gekkenwerk. John wacht ons op, we zijn bijna zeven uur onderweg geweest.

’s Nachts verstijven onze spieren tot betonijzer. Als twee oorlogsinvaliden, in de benen geschoten soldaten, vatten we na de middag de thuisreis aan. Op en af treinen stappen lukt amper. In Shrewsbury biedt een jongeman mij zijn arm aan. Even ben ik 80 jaar oud. De boot in Hull wacht niet, we moeten ons haasten, maar van lopen kan geen sprake zijn. Een half uur later, aan boord, bestel ik een dubbele cognac in de hoop een beetje te ontspannen. Door de eetruimte sukkelend lachen we elkaar uit. We eten lamsvlees met muntsaus.

DOOR BART PLOUVIER – FOTO’S ANNE VERNIMMEN

WIE DE CHL’S EN DE SISSENDE TH’S NIET ALS KIND KRIJGT INGELEPELD, HEEFT JAREN NODIG OM ZICH HET WELSH EIGEN TE MAKEN.

DE TOP KOMT EN GAAT, VERSTOPT ZICH ACHTERZIJN VOORBODEN, VERSCHIJNT EVEN LINKS EN DAN WEER RECHTS, BUKT ZICH.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content