jp.mulders@skynet.be

Delicate taken heb ik in mijn leven al genoeg verricht, van het collimeren van een verrekijker tot het kalibreren van geigertellers. Geen daarvan vraagt echter zoveel concentratie als het simpele aankleden van een baby. Daarvoor is een bijna engelachtig samenspel vereist van behoedzaamheid en een kordate aanpak. Altijd wringt er een armpje of een teentje tegen. Altijd kom je stof te kort of heb je knoopjes over. Je zou denken dat dat vlotter kan in hoogtechnologische tijden als deze, maar sommige oude concepten houden opmerkelijk lang stand – zoals vorken, autobanden, koningshuizen en de weerbarstigheid van broekkousen voor baby’s.

In de rattenkoers van de ochtend jongleer ik met papflesjes en luiers, en draag er zorg voor de gezichtscrème niet op de poep en de crème voor de poep niet op het gezichtje te smeren. Niettegenstaande de moeilijkheidsgraad van deze operatie, is het een van de dingen die mij voldoening geven, zeker als de haartjes gekamd zijn en ik getrakteerd word op de brede glimlach van zo’n kind dat onvoorwaardelijk gelooft in mij en in de wereld.

In de krant, die ik tegenwoordig lees terwijl dochter van acht maanden schrijlings op mijn been zit, staat dat ‘de’ Belg steeds vaker buren, exen of collega’s verklikt aan fiscus en aanverwanten. Niet uit burgerzin, maar uit afgunst en een zogezegd ‘rechtvaardigheidsgevoel’ dat gevoed wordt door de crisis. Hoe meer die crisis om zich heen grijpt, hoe meer je vaststelt dat het toch telkens weer elk voor zich is, en hoeveel makkelijker mensen tegen elkaar opgezet kunnen worden dan ze in staat zijn aan hetzelfde zeel te trekken. Die gretigheid om in te hakken op de net iets zwakkeren, vind ik een tragische eigenschap van onze soort. Met hetzelfde gemak zouden ze je in oorlogstijd aangeven, om zich vanachter hun gordijnen te verkneukelen terwijl je door de Grüne Polizei afgevoerd wordt.

Intussen raast de tijd verder en sleept de wereld mee in zijn vaart. Bekende Vlamingen blijken plots enorm te zijn verouderd als ik ze terugzie op de televisie, een opmerking die mij altijd ergerde als mijn moeder ze vroeger maakte. Zelfs Bobby en Sue Ellen uit Dallas zijn plots stralende jonkheden als ik een oude aflevering van Dallas terugzie. Ongemerkt heb ik de leeftijd bereikt waarop het belachelijk wordt Paradise by the Dashboard Light te zingen, begeleid door luchtgitaar. Dat ik, vaak en gretig, luchtgitaar gespeeld heb : het is iets wat mij op ongeveer dezelfde manier kan bevreemden als dat er op Mars een karretje rondrijdt dat door mensenhanden is vervaardigd.

Hier op Aarde worden in spoedtempo de laatste lapjes vrije grond volgebouwd. Gebouwen die ik een leven lang gekend heb, gaan tegen de vlakte zonder dat iemand mij daar toestemming om vraagt. Steeds vaker kom ik ergens en stel ik vast : hier staat iets lelijks. Terwijl daar vroeger niet iets lelijks stond. Gekonfijte kers op de taart van de slechte smaak was de nieuwbouwpastorie die ik onlangs zag van op de trein. Het cement was nog niet droog, de oprit nog onafgewerkt. Op de zijgevel hadden ze wel al zo’n ijzer aangebracht dat vermeldde : 1921. Zelfs het roest was nagebootst.

Enkele honderden meters verderop lag, door een of ander barmhartig opperwezen aangelegd ter compensatie van zoveel smakeloosheid, een lap grond waarop bomen groeiden van de toekomstige kerst. Dat had het soort charme dat ook kuikens en kamelenjongen kunnen hebben : rijen piepkleine boompjes die zullen groot worden en in woonkamers terechtkomen, getooid om kinderharten te verwarmen.

Hoe die toekomstige kerst eruit zal zien, daar durf ik niet goed over na te denken, nu steeds meer mensen bang zijn en van de weeromstuit venijnig en agressief worden. Ik zag het gezicht van de vrouw van in de vijftig die naar mij toeterde, het was van haat vertrokken. In haar ogen las ik het verlangen om mij dood te slaan. Omdat ik dorst te vertragen voor een parkeerplaats. Ik geloof niet dat een geallieerde piloot met zoveel onverholen afkeer keek naar zijn collega van de Luftwaffe.

In plaats van dan zelf ook naar mijn krik of brandblusser te grijpen, probeer ik de schouders op te halen zolang het nog kan. Wat zijn wij mensen toch een grappig ras, denk ik dan. Ons zo belangrijk voelen en elkaar de duvel aandoen, voor die enkele omwentelingen dat we hier rondlopen in de zon.

En allemaal ruiken we een beetje raar tussen de teentjes – ook de knappe rosse die ik voorbij zag paraderen, een sigaret in een mondhoek, op schrikbarend hoge benen.

Jean-Paul Mulders

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content