Licht en schaduw, een zwarte schim in een portiek, een glas wijn te veel, Vespa’s, een stad van verval en het echte leven: “Andare i piazza”. Bologna 2000, een cultuurstad in de stellingen.

Op een dag valt een postkaart van een vriend in de bus: een stad in vogelperspectief. Het eerste wat opvalt, zijn twee donkere torens naast een kerk, die met haar groene koepel de kathedraal moet zijn. Als staafjes grissino-brood priemen ze de hemel in. Ik tel nog zes andere torri, korter, afgestompt of met een grijs dak. Dit is wel niet de skyline van San Gimignano, maar het kaartje fascineert. Links een plein met paleizen en een kolossale kerk. Rode daken, een paar gele gevels van statige huizen, overal arcades en zuilen. Er zit een patroon in, als kringen van een waterdruppel dijen de straten uit rond het hart van Bologna. Die postkaart is als een stadsplan: ik ken de stad voor ik er ooit geweest ben. Nu kan ik ernaartoe, als naar een begeerde geliefde.

Het eerste wat ik doe, is verloren lopen. Zomaar en doelloos door straten, zonder naar namen te kijken – eentje heet echt Senzanome: zonder naam -, onder arcades en over pleinen, langs rode gevels. De initiatie duurt nauwelijks een paar minuten: pannini, tabacchi, enoteca, La Perla, salumeria, pasticceria. Ik ben er, in Bologna. Omdat elke culturele hoofdstad haar eigenheid koestert, spoed ik me blindelings naar een eerste adres: Ristorante Diana, waar in een verblindend witte spiegelzaal met kroonluchters al even wit uitgedoste kelners de gasten galant bedienen. Een mandje met grissini en wit brood, de Lista del Giorno. Laat ik er meteen een ritueel feest van maken. Wijn van het huis, een lichte Sangiovese di Romagna, met het wapenschild van de godin op de fles. Als primo piatto kies ik het meest voor de hand liggende: een tagliatelle alla bolognese, eidooiergele pasta, al dente zoals alleen Italianen dat kunnen, met gehakt dat smaakt naar aarde uit een mediterrane stal. Ik denk: nu stop ik, maar Paolo heeft overtuigingskracht: een keuze uit de secondi piatti? Omdat ik niet kan beslissen, laat hij de kok aanrukken met een karretje vol vleesgerechten, met carello degli arrosti of lam, en fesa di vitello cuore di carciofi, kalfsvlees met artisjokken. De wijn slinkt.

Op de tafels staan een glazen pot met ui, selder en tomaat, het Italiaanse leven, een schaal met in wijn gemarineerde peren, schotels met gebak en taart. De kelners gesticuleren, de klok tikt verder maar is van geen tel. Daar zit een aristocratisch koppel, zij met een afschuwelijk blauwgeverfde bontkraag, hij met strenge snor: een verhaal zegt dat Italiaanse mannen snorren dragen om hen aan hun moeder te herinneren. Het klinkt onbegrijpelijk, maar is Felliniaans waar. De wijnfles is leeg. “Dessert?” vraagt Paolo. Eigenlijk niet, maar goed, voor één keer. Gelato di crema, verrukkelijk ijs. Buiten trekken de nevels weg, zon straalt binnen in de galerijen van de Via Independenza. Koffie? Ja, espresso en een grappa, ik volhard en speel het spel ten einde. Grappa friulana, ten noorden van Venezia, zegt de kalende ober. Samenzweerderig schenkt hij een dubbele portie in. De laatste slok is mijn verbroedering met de stad.

En dan loop ik onder de arcaden, omdat ik moet en wil, omdat ik moet plassen maar ook het station wil bezoeken. Op perron 1 waar de trein naar Siracusa binnenrijdt, hoor ik de echo van die twintig jaar oude knal op 2 augustus 1980 in de wachtzaal van tweede klasse, de bomexplosie die Italië verscheurde, de fascistische aanslag die 85 mensen vermoordde om een alternatief Europa te verijdelen. Bologna was rood, maar Italië en Europa mochten dat niet worden. Ze zijn het niet geworden. De klok rechts tikt gewoon verder, reizigers komen en gaan, links staat ze nog altijd stil op tien uur vijfentwintig. Zou iemand ooit een gedicht geschreven hebben, met dreunende verzen, “sono le dieci e venticinque”: het is tien uur vijfentwintig, tien uur vijfentwintig? We zijn de slachtoffers alweer vergeten en ik loop terug naar de oude stad, want het is ‘Bologna 2000’, de stad met haar renaissancetradities, gevangen in een cliché als in een driedelig maatpak: grassa, dotta, rossa – vet, slim en rood.

Oranje bussen rijden voorbij. De codes zijn anders: Via Independenza, Ugo Bassi of Rizzoli, overal waar plaats is, op de pleinen, voor de portici, overal staan Vespa‘s, ze snorren voorbij met een geluid dat even onmiskenbaar is als een vink in de lente. Een winkelend volkje, het zit op terrasjes, keuvelt en verleidt. Mannen lezen een krant, La Repubblica of de lokale Il Resto del Carlino. Eigenlijk zijn de taferelen even exotisch als een markt in de Derde Wereld. En alles is rood, bloedrood, wijndoordrenkt, zonbeschenen. Past dit rood bij gezellige luiheid? Is het de kleur van het dolce far niente dat geleerd wil zijn? Rondbogen, kariatiden rond vensters, stoere façades, ik flaneer eindeloos door een doolhof van arcades, galerijen en passages. Bologna is een overdekte stad. De portici zijn een wereld op zich, een web van 36 kilometer voor alle seizoenen, arcades met schaduw in de zomer, het zijn stenen regenschermen met zuilen en bogen die ook in de winter beschutting bieden. Sommige zijn hoog en ruim, andere donker en laag, verborgen droomstegen die overal heenleiden. Hoe kan een stad zoveel promenades hebben, een werk van eeuwen dat de straten omzoomt met naar buiten gekeerde leefplaatsen, een openbare intimiteit die misschien het verlengde van de woning is? Bologna is een goedaardige ziekte: ik word arcade-delirisch. In deze stad kom ik leven te kort.

Zo elegant als de stad is, zo massief is Bologna. Dat kunnen zelfs de fladderende duiven op de Piazza Maggiore niet verbergen. Of de ijslikkende meisjes, of een studente met lauwerkrans die om haar diploma te vieren met familie en vrienden over het plein trekt. De piazza is schitterende waanzin, een transformatie van eeuwen, van vroeg middeleeuws naar late gotiek. Licht dwarrelt over de witte en rode tegels, de kleuren van de stad. Etherisch danst het plein met de stoere bouwwerken, het raadhuis met het beeld van Gregorius XIII, de vader van onze westerse, arbitraire tijdrekening, met de paleizen van het Podestà, de notarissen en koning Enzo, met de arcaden, portieken en zuilen van de bankierspaleizen. Vooral de Basilica San Petronio overdondert, die laatste megalomane schepping van de Europese gotiek, met haar sierlijke onderbouw in hetzelfde roze en witte marmer, met beelden uit het Oude Testament, marmer dat plots afbreekt en verandert in de donkerste baksteen, getrapt en ruw omdat de stenen dwars gemetseld zijn en uit de muur steken, een primitief godshuis dat niet is afgewerkt. Het lijkt of stukken muur zijn weggekapt, een onvoltooide kerk die zo kolossaal moest worden dat ze Sint-Pieter in Rome zou overtreffen. Ook binnen lijkt de kerk van de patroonheilige even onaf als hoogmoedig. Ze is halfleeg, de drukkende ruimte waarin keizer Karel in 1530 door paus Clemens VII tot keizer is gekroond, en waar de pastoor nu voor een kleine gemeenschap z’n zondagspreek houdt. Dwars over de vloer loopt een koperen rechte: de zonneweg van Cassini die samenvalt met de 60ste meridiaan, met namen van maanden, tekens uit de zodiak, letters en cijfers. Van de zevende kapel loop ik onder de hoge gewelven naar het voorportaal waar het december is: als de zonnestraal door een opening in het dak binnenvalt, meet de reflectie precies één zeshonderdduizendste van de aardomtrek. Een lijn in de kerk, vastgeankerd in marmer, wetenschap die is verrijkt met de inzichten van Galileï.

A ndare i piazza, het zou het leidmotief van een filosofisch programma kunnen zijn. Voor de Bolognesi is het alvast een stelregel: “Laten we naar het plein gaan”. Altijd opnieuw komt iedereen op de Piazza Maggiore terecht. Het plein is theater, het leven. Donna’s in het zwart, oude mannen die discussiëren alsof ze nog altijd het lot van de wereld in handen hebben. Waarover keuvelen en lachen ze de hele tijd, urenlang, op de middag, in de namiddag, in het hoekje waar de laatste zonnestralen warmte geven, in de schemering? Politiek mengt zich met heftige gebaren, lokale weetjes roddelen uit die babbelende kranten. La città gaia, de vrolijke stad. Op het terras krijg ik voor vijfduizend lire een cappuccino met een glaasje water.

Aan de gevel hangen honderden foto’s van de caduti della resistenza, stedelingen die in hun strijd tegen de ‘nazifascisti’ gevallen zijn voor de vrijheid, rechtvaardigheid, eer en onafhankelijkheid van la patria. In Bologna is de bevrijding op 21 april 1945 nog altijd een belangrijke dag. Twee carabinieri lopen voorbij. Zelfs de tengerste is ongewild macho: de kepie, het strakke uniform en de rode streep op hun broek geven hen de uitstraling van het beeld op het plein, Neptunus met z’n drietand die – altijd sympathiek – onder de gespierde torso een minuscule piemel draagt, alsof het koud is en het net heeft geregend. Maar het wellustigste deel van de fontein zit onderaan. Vier waternimfen rijden op een dolfijn over de oceaan, het buikje van hun leeftijd staat mooi rond, ze pronken onbeschaamd met hun borsten: met de handen drukken ze die volle vruchten omhoog, uit de harde tepels spuit water kwistig in het bekken. Moedermelk, denk ik, de eerste nectar in het beginnende leven, mooie borsten, de obsessie van de opgroeiende man.

In het raadhuis krijgt de traagste tijd van Bologna een eigen museum: Giorgio Morandi sleet tussen 1890 en 1964 een schilderend leven in zijn stad. Beïnvloed door Giotto, Cézanne en De Chirico, tijdelijk futurist en evenzeer poëtisch metafysicus, was hij de schilder van de meest alledaagse dingen, van stillevens die allemaal dezelfde titel dragen, Natura morta, eerst somber en daarna licht pastelkleurig. Daar hangen de bijna driehonderd werken: flessen, lang en rank als de torens van de stad, met een beetje schaduw, veel gebroken wit, blauw ook, ze hebben iets onvatbaars, zwaars en wanhopigs. Bekers, een kan, vazen, altijd weer met dezelfde titel. Een zoektocht naar de essentie, maar die bestaat erin dat een hand de voorwerpen wegneemt om ze te gebruiken. Dat gebeurt niet. Stilleven, dood leven, niets beweegt. Achter glas staan de originele vazen en potjes, als wegwijzers naar Morandi’s atelier dat in een laatste zaal is opgesteld. Een arsenaal van banale dingen, even zwijgzaam als mysterieus. Afval, weeskinderen van de straat. Zo stonden ze in het atelier: roerloos overdag, zoals spinnen in hun web. Maar in de ochtend of bij maanlicht spraken ze, onthulden ze hun geheim. Morandi verzette zachtjes de voorwerpen, zocht naar hun onderlinge verhouding, hun schaduwen en kleuren, hun ritme. Dan schilderde hij. Zo staat alles hier: schildersezel, palet en penselen, zijn vest, hoed, zakhorloge en regenscherm. Het zijn dode objecten geworden. Ook het atelier is voor altijd natura morta.

D ella nonna? Dat zijn tortellini van grootmoeder”, zegt de winkelier. Allerlei pasta’s liggen in de winkel: taglioline, passatelli, tortellini, tagliatelle, stretta, tortelloni, lasagne, gramigna. Ik kuier door de marktstraten, langs groentestallen met aubergines, tomaten en paddestoelen. De hemel geurt naar prosciutto, salami en mortadello. Een viskraam, een enoteca in een ander straatje. Of elders: etalages met de chicste schoenen, dure pakken en sensuele lingerie. Bologna is, zoals Italië op z’n best, de verleiding van het overdadige dat zichzelf, verfijnd en elegant, weet te temperen. Er is geen keuken waar je méér wil eten, en toch binnen de perken van een uitgelezen maal blijft. Italië is Apollo. In de stegen en restaurants vindt Bologna een van z’n drie bijnamen bevestigd, la grassa, de vette of weldoorvoede, naast la dotta en la rossa, de erudiete en de rode, wat evengoed slaat op de gevels als op de tradities van een passionele arbeidersklasse.

La grassa dus. In de Trattoria da Ercole op het Minghetti-plein krijg ik tortellini in brodo, naveltjes van Venus geserveerd in een bouillon. In de kelders van Ristorante al Montegrappa da Nello, met la tipica cucina emiliana, proef ik natuurlijk de tortellini van het huis, maar bestel ook een insalata di funghi prataioli, carciofi tartufo e fromaggio, een fantastisch gerecht van paddestoelen, artisjok, truffel, kaas, olie en peper. De gebaren van de kelner zijn handelingen van een estheet: hoe hij de tafel dekt met een schoon laken, zijn hand alles gladstrijkt, het zoutvat, de glazen en het bestek op tafel zet, de broodjes serveert. Tot de geplogenheden van de Italiaanse keuken behoort dat ik, zoals de mensen rondom mij, alleen met een vork eet. Tegenover me zit een mooie dame: natuurlijk is ze ongenaakbaar, al was het maar omdat haar vriend deel uitmaakt van het gezelschap. Als ze hem een hapje toesteekt, gegrilde aubergines die ik op de kaart niet had ontdekt, ben ik bijna jaloers. Lange zwarte haren, gestileerde wenkbrauwen boven kastanjebruine ogen, haar lach en de toevallige blik die de mijne kruist, de vingers die ondoordacht door de haren glijden, ze is bella, bellissima en niet, zoals alle boekjes zeggen, hautain en ongenaakbaar.

Rond de antiekmarkt verbergen zich de sette chiese, de zeven kerken van Santo Stefano. Het is een labyrint, met het mausoleum van de heilige Petronius in de Basilica del Santo Sepolcro, met een crypte in de kerk van het kruis, met houtsculpturen in de Chiesa del Martyrium en de oeroude romaanse Chiesa del Santi Vitale e Agricola, somber als een grot, gestut door zuilen met fabelwezens, onaards mooi. Op een binnenhof pronkt il catino di Pilato, de vont waarin Pilatus z’n handen in onschuld zou gewassen hebben nadat hij Jezus aan de joodse menigte had uitgeleverd. Een bord doorprikt de legende: het bekken dateert uit de achtste eeuw. Ik loop door dit Santa Gerusalemme di Bologna, tel met de kapellen erbij zeven kerken zoals de gids belooft en sta in de kloostergang met een dubbele zuilenrij. Barsten in de muren, barsten in de toren, in de arcaden van de straat, zetten zich voort in de kerken.

Bologna pocht niet met monumenten zoals andere Italiaanse steden. Dat is deel van haar charme: zomaar ergens binnenstappen, levert verrassingen op. In San Domenico sta ik voor de graftombe van Domingo de Guzmán, de Spaanse stichter van de dominicanerorde die hier in zijn bekeringsijver in 1221 is gestorven. Wit marmer, met beelden van Niccolò dell’ Arca, maar ook drie figuren van Michelangelo. Bij de taferelen die zijn leven en missie uitbeelden, past in de vloersteen een vers van Dante uit de Divina Commedia: ” Domenico fu detto ed io ne parlo…., hij was de hovenier die Christus voor zijn tuin uitverkoos”. Een paar straten verder vind ik in de kerk van Maria della Vita een beeldengroep zoals ik die nooit eerder heb gezien: de graflegging van Christus, het lijden en pure emotie in terracotta, opnieuw van Niccolò dell’ Arca. Het lichaam van Jezus bewaart ook in de dood de pijn van de mens en de sereniteit van God, maar de omringende figuren zijn schrijnend. Jozef van Arimathea hoedt het tafereel, hij kijkt naar de aangeslagen kerkgangers, Johannes de Evangelist, met de hand onder de kin, is somber en gelaten. De vier vrouwen zijn wanhopig verdrietig, met opengesperde monden en ogen vol ontzetting zeggen ze het onzegbare. De vingers van Maria zijn krampachtig in elkaar gestrengeld, Maria van Cleofa wil het onheil van de wereld afweren, Maria van Salome knijpt zich in de knieën en Maria Magdalena – wie zonder zonde is, werpe de eerste steen – gilt het uit. Een sculptuur op de rand van waanzin, het memento mori angstaanjagend gestold, barok op de limiet van het draaglijke. De beelden willen huilen, jammeren en schreeuwen, maar terracotta spreekt niet. Er is geen intenser lijden. En dan terug naar buiten, het leven in, naar de Piazza Maggiore waar ik altijd opnieuw verzeild raak, voor een koffie met een glaasje water.

Ook de ochtend begint met espresso en krant. De koffiezetmachine pruttelt, stoom blaast door de melk, diensters met zwarte voorschoot serveren chocoladekoekjes. De straten in de stad van Grimaldi, Galvani en Marconi, de Bolognese vaders van elektriciteit, radio en telegrafie, zijn gevuld met een hels rumoer. Bologna is Vespa-city. Een volksverhuizing is aan de gang, even indrukwekkend als de fietsers van Shanghai. Het geluid van Bologna: hectisch geroezemoes van bussen en motociclette. Ze rijden voorbij de torri pendenti, de twee torens die vervaarlijk overhellen, de Asinelli die 97 meter hoog is en de half zo hoge Garisenda die drie meter uit het lood staat. Als kruisende degens staan die symbolen van aristocratische families naast elkaar. Ranke lijven, anorexia in steen. Twee dronkaards, vond Stendhal. Of torens in de gestolde beweging van een dans, verlangend naar een onmogelijke vereniging. Ik moet er echt onder gaan staan, hallucinant hoe scheef ze zijn: de Garisenda beweegt als een wolk voorbijtrekt, wist Dante al in zijn boek, waarin hij de toren vergeleek met de reus Anteus, een van de stichters van het Inferno die door Hercules werd doodgeknepen.

Bij de twee torens begint de universiteitswijk met boekhandel Feltrinelli. De Via Manzoni schittert in al haar grandeur en verval. De portici zijn gevuld met licht en schaduw, met donkere collonades, maar ook met sporen van studenten: affiches en graffiti. De pleinen van Rossini en Verdi zijn onverzorgd. In zijstraten staan de mooiste arcades in verval, verf bladdert van de muren, plaaster brokkelt af. Bologna leeft, is een gewone stad, geen opgepoetste tante, ze is stralend en uitdagend, maar ook alledaags en doorleefd. In de Via Riva di Reno beschermen lakens de schoenwinkel tegen het zonlicht. In de Via Marsala dringt strijklicht tussen de rode zuilen, een zwarte schim passeert en een voorbijflitsende Vespa maakt een vertrouwd geluid. Licht, schaduw, schemer. Bologna is de mooiste stad van Italië, vond renaissancemens Jakob Burckhardt. Misschien heeft hij gelijk.

Per toeval loop ik een steegje en een kapel vol fresco’s binnen: tien scènes, het oratorium van de heilige Cecilia, in de schaduw van de augustijnerkerk van San Giacomo Maggiore. Zomaar een schat achter de muren. “Ook voor Bolognesi onbekend”, staat op een folder. Overal zijn studenten op stap. Sisyphus plakt affiches over affiches, een chaos van papier druipt van de muren. Hamer en sikkel, nationale alliantie, Emma Bonino. Naast boeken van Trotski, te koop aan de stand van Lotta Communista, verkopen millenniumhippies patchoeli en kettinkjes. In een universiteitgang kijkt Dante toe hoe we onze tassen opbergen om in de bibliotheek rond te snuisteren. Gesticht in 1088 is Bologna de oudste universiteit van Europa, een intellectueel centrum waar Petrarca, Copernicus, Erasmus en Vesalius, Dürer en Paracelsus studeerden. Ik kom voor de musea, maar in het Palazzo Poggi zijn alleen ‘scheepvaart’ en ‘militaire zaken’ open. Bologna, befaamd om de geneeskunde, houdt de deuren van de bijzonderste musea gesloten, zoals er geen andere stad is die het aandurft om in dit vieringsjaar een deel van het historisch patrimonium in de stellingen te zetten. Het Obstetrica, met foetussen en uterussen van Giovanni Galli, of het Anatomisch Museum met wassen beelden, allemaal gesloten, al was de weg erheen vrolijk leerzaam: een gang met honderden doodskoppen, een maning dat aan het eind van de rit alles vergeefs is geweest.

Rest me één troost: in het Archiginnasio bezoek ik een van de fascinerendste plaatsen van de stad: het Teatro Anatomico dat Antonio Levanti in 1637 heeft gemaakt. Warm, bruinrood hout, zitbanken waarop ik me als beginnend student neerzet, in het midden een marmeren dissectietafel met rondom beelden van dokters en geleerden, tegen het plafond een zwevende Apollo. Alles is houtsnijwerk, ook de katheder die is versierd met twee mannen, ontdaan van hun huid, naakt tot op de spieren, pezige objecten voor de anatomie. In deze zaal vallen wetenschap en schoonheid van het menselijk lichaam nog samen in het verdwenen ideaal van de Renaissance.

Een laatste grappa op het plein, dan de afsluiter. Het zijn er net geen vijfhonderd, het vergt wat van mijn fysiek. Hoekig trekken de trappen zich omhoog langs de kale muren. Vijfhonderd trappen in een toren die almaar nauwer wordt, iedereen puft en hijgt, ik onttrek me aan de stad. Boven op de Asinelli ben ik terug bij het begin, bij de postkaart waar ik nu middenin sta, met de zustertoren die ieder moment kan omvallen, met de groene koepel die niet van de kathedraal maar van San Bartolomeo is, met de nauwe straten, de Piazza Maggiore en de kolos van een kerk. Beneden ligt het rode, vette en geleerde Bologna waarin ik terug wil afdalen om rond te dolen door de portico‘s, over de pleinen, tussen Vespa’s en Italiaanse schonen, in de koffiebars en restaurants waar alles zo eenvoudig en verfijnd is.

Tekst en foto’s Mark Gielen

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content