Reizen is leven is omwegen maken. Met een filosofische reisgids op zak krijgen die zijpaden de glans van toevallige ontdekkingen.

Z’n piemel nonchalant tussen de vingertjes, de klaterende straal wordt overstemd door kreetjes van toeristen. Gelukkig is Manneke Pis naakt, een lullig maar grappig exemplaar van de homo sapiens sapiens. ” C’est du pipi“, hoor ik de schooljuf tegen de kinderen zeggen, maar eentje houdt vol dat het gewoon water is. Goed zo: twijfel is met verwondering nog altijd het begin van alle filosofie. Je kan je afvragen of dit krinkelende waterding iets met wijsbegeerte heeft te maken – wijsbegeerte die voor verheven denken staat – , maar er is een traditie die begint bij Diogenes in z’n ton en loopt tot Sloterdijk, voor wie niets menselijks vreemd is aan de filosofie. Terecht of niet, Brussels meest bekeken exhibitionist staat niet in de Filosofische Reisgids voor Nederland en Vlaanderen van Erno Eskens, een alfabetisch overzicht van steden en dorpen waar filosofen hebben gewoond en gewerkt, op bezoek kwamen of asiel zochten, op doorreis waren en een enkele keer bij een dienstmaagd een kind verwekten.

Zo’n gids oogt vreemd, want op Spinoza na zijn de Nederlanden arm aan originele denkers. Dat het boek zoveel verhalen en anekdotes sprokkelt, is te danken aan het in de Noordelijke Nederlanden tolerante klimaat in de 17de en 18de eeuw. De gids is rijk aan weetjes en citaten, die over de filosofen soms evenveel vertellen als over de plaats waar ze verblijven. Zo schrijft Charles de Montesquieu: “Iemand die je in Holland de weg wijst, zal er zeker geld voor vragen”.

Brussel dus: Johanna Schopenhauer en haar zoon Arthur vinden de Kunstberg, met het beeld van Godfried van Bouillon, het mooiste plein van de stad. Iedere reis is altijd een verrassende tocht met omwegen. Reizen en filosofie, het is allebei zwerven, door het leven met z’n zijpaden en stopplaatsen, op zoek naar zin, schoonheid of geluk, eenzaamheid of liefde. Zo is deze gids een voetnoot bij een volgende tocht: plekken bezoeken, boekje lezen zoals het Communistisch Manifest.

Tussen Manneke Pis en de markt ligt Hotel Amigo, dat ooit dienst deed als gevangenis. Na het mislukken van de revolutie van 1848 brachten Karl Marx en zijn vrouw Jenny een nachtje door in de nor. Vlakbij ligt de Grote Markt met z’n gevels, balkons en bloemen, de beelden en engel Michiel op de toren. Arthur Schopenhauer was in de wolken. Het is waar: het plein is ons zo vertrouwd, maar het heeft in Europa z’n gelijke niet. Op nummer 9 staat Café de Zwaan, waar Marx en Engels pintelierden, aan hun beruchte Manifest schreven en mee de Belgische Werkliedenbond oprichtten.

Op de hoek van de Arenbergstraat woonde Multatuli in het pension Au Prince Belge. In het zolderkamertje schreef hij Max Havelaar, zowel een aanklacht tegen het kolonialisme als het liefdesverhaal van Saïdjah en Adinda.

De torens van de St.-Goedele-kathedraal werpen hun schaduw vooruit. Toen de kerk nog in aanbouw was, schreef Jan Van Ruusbroec dat het een prachtig bouwwerk werd, maar dat “de religieuze geest van dag tot dag vermindert”. Hij wilde terug naar een sobere eenvoud, een mystiek gevoel dat teruggaat tot de teksten van Hadewijch uit Nijvel. In de koorgang staat zijn beeld. Ook buiten de stad, in de priorij van Groenendaal, heeft de mysticus gewerkt. Er staat een zuil in het Zoniënwoud, op de site is een bosmuseum ingericht.

Boven het Warandepark wappert de nationale driekleur, met Koninklijk Paleis en Parlement, fonteinen en beelden. Een legende zegt dat Lord Byron sommige van die beelden beschadigd heeft, maar documenten wijzen uit dat kanselier Metternich, een man van tucht en orde, die wandaden op z’n kerfstok heeft. Tolstoj en Proudhon keuvelden in het park over oorlog en vrede, vandaag zijn het mijmerende dagjesfilosofen voor wie werkloosheid of verkiezing, de brandstofprijs of de geliefde op een ministerie belangrijker zijn dan de zoektocht naar waarheid.

De rommelmarkt in de Marollen zou voor Walter Benjamin een oase van geluk geweest zijn: hij zou zoeken naar poppen en onbeduidende dingen die vertellen over het voorbije Brussel. Hogerop lokt de Grote Zavel met antiek, restaurants en cafés. Terwijl een gevelwerker de kerk onderhoudt, sieren bronzen ambachten het park van de Kleine Zavel. Daar staan Mercator, Ortelius en Marnix van Sint-Aldegonde rond de graven Egmont en Hoorn.

Het Egmontpaleis heet ook ‘Tempel van de Rede’, omdat Rousseau en Voltaire hier gelogeerd zouden hebben. Zo is het vaker, ook in het boek: een korte passage, een anekdote. Voor Voltaire was zijn geliefde Madame du Châtelet het enige bewijs van beschaving in Brussel: “De duivel die zich met mijn leven bezighoudt, heeft me naar Brussel gestuurd. Je moet je eens indenken dat er in Brussel alleen Vlamingen zijn.” De tijden zijn veranderd, de geschonden stad is uitgegroeid tot multiculturele hoofdstad van Europa.

Ik ben de Moerdijk overgestoken, schrijft de encyclopedist Denis Diderot in 1744: “Op de heenweg met rustig weer en op de terugweg bij storm”. Op weg naar onze noorderburen, naar het land met de twee hoofdsteden. In de trein speel ik een spelletje namen linken: Dordrecht en Hegel: “Hier ben je in het eigenlijke Holland, alle huizen van rode baksteen met witte voegen.” Rotterdam en Erasmus, Delft en Hugo de Groot, Leiden en Descartes. Tot ik op de Dam sta, het hart van Amsterdam. In het Koninklijk Paleis, het vroegere stadhuis met pronkerige zalen, schilderijen en marmeren vloeren, staat een beeld van Minerva, de godin van de wijsheid. Mandeville vond dat het gebouw niet past bij de “sobere volksaard” van de Nederlanders. Voor Diderot was het krankzinnig luxueus en Voltaire zag het als symbool voor de vrijheid van meningsuiting. Maar toen hij de stad verliet, spotte hij: ” Adieu canards, canaux, canailles!”

“Ik vind Amsterdam mooier dan Venetië”, schrijft Montesquieu. Het is een van de talloze getuigenissen over de grachtenstad met haar gevels en bomen langs het water, de woonboten en de wallen. De meningen zijn verdeeld: lelijk in de regen, zei Cousin; terneerdrukkend in de mist, vond Albert Camus. Een stinkende stad, oordeelde Diderot. De vijftienjarige Schopenhauer schrijft over de spitse gevels: ongetwijfeld heeft dat hem herinnerd aan zijn geboortestad Danzig, zoals Gdansk mij aan Amsterdam herinnerde.

De fiets, in alle kleuren en maten, is de filosofie van de Amsterdammers. Voor de vreemde voetganger is dat wennen: een chaos van wielen, een wriemelen van fietsen tussen auto’s en passanten. Voor verstrooide denkers is Amsterdam niet zonder risico. De eerste les: aandachtig naar rechts en links kijken. De stad is hectisch, veelkleurig. Leidsestraat, Kalverstraat, het Spui, een boekhandel met veel filosofie. Druk volkje, kroegen en coffeeshops. De Franse filosoof Jean Baudrillard zag het zo: “Amsterdam is ongelooflijk. Dat hectische, dat stressige. Ik heb de indruk dat er geen vrijblijvendheid is. Iedereen loopt gehaast rond. Dit is de nieuwe manier van leven.”

Bij Hoppe drinken we jenever. Voor Bregtje Viergever is Amsterdam een filosofische stad: “Als een bos waarin alles voortdurend verandert. Een stad van komen en gaan, van groei en verval. Niets blijft hetzelfde, alles is in beweging. Nergens vind je meer tweedehandskledingwinkels. Amsterdam is de droom van provinciaal en buitenlander. Wie dat bruisende voelt, komt. Wie verburgerlijkt of kinderen krijgt, trekt weer weg. Bijna niemand is nog in Amsterdam geboren. Op 300 meter kom je drie absurde dingen tegen. Prachtig is dat.”

Logeren doe ik in Hotel de Filosoof, vlakbij de Museumbuurt en het Vondelpark. In de inkomhal steekt Plato het wijsvingertje omhoog. Elke kamer heeft een cultureel of filosofisch thema, op een rek staan boeken van filosofen. Bij Nietzsche overheerst rood, naar de titel van zijn Morgenröthe. In een Griekse kamer hangt een deugdzaam citaat van Aristoteles. Spinoza heeft zicht op de tuin. Boven het bed lokt Goethe met het mooiste citaat: ” Verweile doch, du bist so schön.” De zenkamer is versierd met een kraanvogel als symbool van geluk.

Ik krijg de Jean-Jacques Rousseau-kamer. Voor het slapengaan blader ik in zijn Confessions. Voor velen is de schrijver van de Bekentenissen geschift, maar het staat er, en ik weet dat het waar is: “Ik ben voor niets ter wereld zo bang als voor een mooie vrouw in nachtgewaad.” Aan de muur hangt een poster van die andere, Henri – le Douanier – Rousseau, de schilder van primitieve landschappen waarin een roofdier een prooi verslindt. Knip, lichtje uit. Ontbijten doe ik tussen boeken, op onderleggers met citaten van Ludwig Wittgenstein of een dialoog over het onbewuste bij Lacan en Freud. Het hotel is ernstig, maar speels en nooit vervelend.

Hij noemde Amsterdam “de meest vrije stad ter wereld.” Het kan verkeren. Baruch Spinoza is de origineelste denker van de Lage Landen, tot spijt van schrijver Harry Mulisch (die soms te bewonderen is in Café Americain op het Leidseplein, waar je misschien een exemplaar van De compositie van de wereld kan laten signeren). Spinoza werd in 1632 geboren in een huis waar nu de Mozes en Aäron-kerk staat. Een allochtoon gezin van joodse Portugezen. Voorbestemd om rabbijn te worden, werd hij een eigenzinnig denker die God en natuur in een pantheïstische filosofie vereenzelvigde. Dat leverde hem de banvloek van de joodse geestelijken op, hij werd uit de gemeente gestoten en moest Amsterdam ontvluchten. In de grote synagoge op het J.D. Meyerplein herinnert niets aan de filosoof.

Vlakbij ligt de Hortus Botanicus, in de 17de eeuw een kruidentuin voor artsen en apothekers, een lusthof voor notabelen. De vloot van de VOC bracht planten uit overzeese gebieden mee, nu telt de tuin meer dan 6000 gewassen. Linnaeus en Hugo de Vries werkten hier, Montesquieu vond de Orangerie wonderlijk mooi. Het is een oase in de stad.

Verderop staat het huis van Rembrandt van Rijn. Er hangen etsen van kwakzalvers, bedelaars en bijbelse figuren, maar ook van Hiëronymus, bijbelvertaler en een van de vier beroemdste kerkvaders. Op één schilderij komt Hippocrates op bezoek bij Democritos in Abdera. De bewoners denken dat de filosoof zijn verstand heeft verloren, omdat hij aldoor onbedaarlijk lacht; maar de arts besluit dat hij met een groot wijsgeer heeft te doen, die met milde spot naar de dwaasheid van de mensen zit te kijken.

De stad is een uitdijende druppel, met grachten die in hoefijzervorm, als halve maan of als spinneweb rond het centrum liggen. In De Pest vergelijkt Camus die gordels met hellekringen: “Is het u wel eens opgevallen dat die concentrische grachten van Amsterdam op de cirkels van de hel lijken? De burgerlijke hel dan, welteverstaan, met haar boze dromen.”

Overal druipt seks van de muren, van de shops en herenhuizen tot het erotisch museum. De walletjes zijn een toeristische magneet. Mandeville roemde de openheid tegenover de hoeren en huizen van ontucht, “waarin vrouwen even openlijk worden verhuurd als paarden in een stalhouderij”. Dan zing ik het liever met Jacques Brel: ” Dans le port d’Amsterdam y a des marins qui chantent“, ze slapen, eten en dansen en drinken ” à la santé des putains d’Amsterdam.”

Tussen Singel en Herengracht siert een grote kop het plein waar mensen op terrasjes zitten: de kop van Multatuli in de stad van koffie en thee. In de Korsjespoortsteeg ligt het huis waar de schrijver als Eduard Douwes Dekker in 1820 is geboren. Boeken, beelden, persoonlijke bezittingen. We kennen hem van Max Havelaar, maar vooral was hij in de meerdelige Ideeën een vrijdenker: “Misschien is niets geheel waar, en zelfs dàt niet.”

Aan de overkant van de steeg lacht een Hollandse straatmadelief in zwarte lingerie met mijn filosofische interesse. Prostitutie is in Amsterdam een job als een andere, hoeren zijn de tippelende filosofen van de straat.

“Oh Amsterdam, wat ben je mooi”, zingt Johnny Jordaan. De straten van de Jordaan dragen namen van bloemen: lelie, palm en egelantier. Een dorp in de stad. Mensen zijn met planten op weg naar huis. We slenteren langs grachten en kromme gevels, binnenhofjes, uitgesleten drempels en huizen met opschriften vol wijsheid of zotheid: “Door den tijd wordt de spruyt een boom, nooyt volmaakt.”

Op het water dobberen woonboten als symbolen van tolerantie. Alles is reflectie: fietsers ondersteboven in het water, bruggen en koopmanshuizen met klok- en halsgevels golvend als een gordijn wanneer een toeristenboot voorbijvaart. Amsterdam in spiegelbeeld, als een dubbeltje van zichzelf, de weerspiegeling van een gouden eeuw. Het geluk van watersteden, zoals Brugge, Stockholm en natuurlijk Venetië. In een bruin café nemen we koffie en appeltaart. Op de tafels liggen tapijten, een 17de-eeuws gebruik. Geen muziek. In de stilte zegt Bregtje plots: “Jongen, in Amsterdam wordt geleefd.”

Voor de Engelse filosoof David Hume was Den Haag de elegantste van alle Nederlandse steden, Diderot sprak over het mooiste dorp van de wereld.

Dat lijkt me ondenkbaar in België, het is een variant op hun spreekwoordelijke openheid: het Binnenhof, het plein met de Ridderzaal, Eerste en Tweede Kamer, de Raad van State en in een toren de ambtswoning van de premier, is voor de Hagenaars, te voet of met de fiets, niet meer dan een doorgang tussen twee stukken stad. Hier klopt het politieke hart van Nederland, maar in het leven van alledag is het plein de vrije passage van burgers in een vanzelfsprekende democratie. “Het Binnenhof is heilige grond”, zegt George Pieters. “Hier is alles begonnen, toen graaf Willem II in 1248 een kasteel liet bouwen. Het is paardenstal, markt en hospitaal geweest, nu wordt het voor regeringsdoeleinden gebruikt, voor Prinsjesdag en staatsbezoeken. Den Haag is regerings-, maar geen hoofdstad.” En met de nodige ironie: “Eén dag en één nacht zijn we stad geweest, toen Napoleon op bezoek kwam en zich niet verwaardigde in een dorp te slapen. Toen waren we één dag la bonne ville de l’Empire“.

We lopen langs Jugendstil-etalages met mode en antiek. Een standbeeld van Willem van Oranje, een hek met ‘Je maintiendrai‘, vlag in de top. “Hare majesteit is in huis”, zegt de gids bij het Koninklijk Paleis. Verder passeren we het Vredespaleis, waar over oorlogsmisdadigers en schendingen van de mensenrechten wordt geoordeeld. In de residentiële wijk met ambassades zijn er naast het geboortehuis de andere adressen van Louis Couperus, zoals het pand waar hij Eline Vere schreef. “Zoo ik ièts ben, ben ik een Hagenaar”, staat bij het beeld in de Lange Voorhout, een bomendreef met statige huizen, een idylle in de stad die Den Haag natuurlijk wel is.

Maar wat een veelheid, een overdaad aan monumenten: Johan de Wit, Willem I en II, Oldenbarnevelt, Spinoza, Anna Paulowna, Descartes of het Haagse Jantje.

“Oldenbarnevelt is voor de trappen van de Ridderzaal onthoofd op bevel van Prins Maurits. Dat blijft een wonde in de Nederlandse geschiedenis”, zegt George Pieters. “De paradox is dat hij terechtgesteld is door het huis van Oranje, maar dat koningin Juliana het beeld heeft ingehuldigd”.

Torens steken boven het Binnenhof uit. Het Nieuwe Centrum herbergt het stadhuis: een wit atrium, doorzichtig zoals een democratie behoort te zijn. Aan de overkant staan in de tuin van de Nieuwe Kerk enkel zitbanken, en die ene steen met zijn naam in het Latijn: het is het graf van Benedictus de Spinoza. Alleen in het parkje, het is typerend voor zijn levenswandel: gevlucht uit Amsterdam kwam hij, via Rijnsburg en Voorburg, in 1670 naar Den Haag. Hij woonde op de Paviljoensgracht, voltooide er de Ethica, zijn meest controversiële geschrift dat posthuum is verschenen. Ooit stond een woedende menigte voor zijn deur om hem te lynchen. “Spuw op dit graf, hier ligt Spinoza”, klonk het in een spotschrift. Het huis op nummer 72-74 bevat de bibliotheek van de Vereniging van het Spinozahuis. De filosoof zelf zit dromerig tussen het lover, met lange lokken. Een paar huizen verder serveert een slimme Turk shoarma en pizza in Restaurant Spinoza.

Het Parkhotel was ooit het vegetarische Hotel Pomona, waar Bertrand Russell en Ludwig Wittgenstein een week lang logische gesprekken voerden: de Oostenrijkse filosoof overtuigde zijn vriend de Tractatus logico-philosophicus te publiceren, een boek met strenge stellingen waarvan de laatste onterecht beweert: “Waarover men niet kan spreken, daarover moet men zwijgen.”

Dat is wat schilders proberen: het onzegbare tonen. Een van de Haagse landschapsschilders is Hendrik Mesdag, die met een panorama het grootste ronde schilderij ter wereld schilderde: 360 graden in het rond, 14 meter hoog en 120 meter breed, zie ik het vissersdorp Scheveningen met vuurtoren, paarden die boomschuiten op het strand trekken, het allereerste kuurhuis, een paviljoen en een watertoren, de zee en in de verte Den Haag. Een doek zonder begin of einde, met meeuwen en zand, belicht door de binnenvallende hemel, in alle richtingen onbegrensd, en ik weet niet waar het strand eindigt en het panorama begint. Een illusie van werkelijkheid en de overgang in een geschilderd landschap. Optisch bedrog, wonderlijk mooi.

Zo is het ook in het Mauritshuis, waar ik een eeuwigheid voor Gezicht op Delft blijf staan: Vermeer schildert het stadje na een regenbui, daken lichten op, vrouwen staan aan de oever van de Schie. Door het venster zie ik onweerswolken, de regen trekt weg en licht valt binnen in het Mauritshuis en op het schilderij, dat Proust het mooiste doek op aarde vond. Met die intense kleuren en reflecties van licht neem ik afscheid van de stad.

Langs Antwerpen reis ik terug. “In dit soort steden moet je kerken bekijken”, schreef Hegel. Op de Grote Markt staat op nummer 11 het monumentale huis Den Spieghel: hier woonde stadsgriffier Pieter Gilles en ontving er Dürer, More en Erasmus. Beide laatsten ontmoetten elkaar op een feestje. Erasmus noemde zijn vriend moria, ‘zotheid’, en zijn boek ‘Lof der Zotheid‘. De Engelse humanist situeerde de openingsdialoog van zijn Utopia in de tuin van het huis: het is een betoog over de ideale samenleving, waarin geld en privé-bezit zijn afgeschaft. Nog in de stad lokt het museum Plantin-Moretus, waar Christoffel Plantin tal van filosofische werken drukte: het begin van de boekdrukkunst, die grote revolutie van de geest.

Terug in Brussel. Zoals tram 33 Brel en Madeleine naar een frietkot bracht, zo brengt metrolijn 1B me in Anderlecht naar het Erasmushuis. Alle kamers zijn aan de ‘Prins der Humanisten’ gewijd. Boekuitgaven, bewijzen van censuur: onleesbaar gemaakte passages, doorgestreept of zwartgemaakt. Een afgietsel van zijn schedel. En schilderijen, etsen, borstbeelden, aquarellen, gravures van Holbein, Dürer en Quinten Matsys. “Van geen enkele humanist bestaan zoveel afbeeldingen”, zegt conservator Alexandre Vanautgaerden: “Hij was een man van de media. Hij prijkt op munten, op brieven die hij zelf heeft uitgegeven. Het was een middel om een imago te scheppen. Erasmus verbleef in 1521 bij kanunnik Pieter Wychman. Hij kwam van Leuven naar Anderlecht om een vriend te begroeten, met onder de arm zijn vertaling van het Nieuwe Testament. Boeken en vrienden: een typische reis voor Erasmus, die in Leuven lesgaf aan het door hem gestichte Drietalencollege, maar die in onmin leefde met de theologen. Zijn belang? De vertaling. Hij was ook een van de belangrijkste raadgevers in Europa, van Keizer Karel en een tijdje van Luther. Dat wil niet zeggen dat zijn denken actueel is. Erasmus had weinig oorspronkelijke ideeën, hij vond dat alles in de oudheid was gezegd. Wel benadrukte hij verdraagzaamheid, de omgang met vreemdelingen”.

Samen lopen we door de Hortus Erasmi, de filosofische tuin. Een booggewelf, zicht op een geometrische hof met geneeskrachtige planten, bijeengebracht op basis van het Kruydtboeck van Mechelaar Rembert Dodoens. “Er groeien een honderdtal planten die de geneesheren wisten te gebruiken. Hoe nam hij de wereld waar, wat waren zijn ziekten? Het is een innerlijk portret van Erasmus. In het Religieuze Gastmaal heeft hij over zo’n tuin geschreven.” Daarachter ligt een tweede tuin met moderne kunst, geïnspireerd op reizen naar de Nederlanden, London, Basel en Rome. Een hof om te verpozen, te mediteren en van gedachten te wisselen.

Ik sta voor een werk van Marie-Jo Lafontaine: vijvertjes in de vorm van bladeren, met daarin spreuken van de humanist. Festina lente: haast je langzaam. Ubi amici, ibi opes: waar vrienden zijn, is rijkdom. Civis mundi sum: ik ben een wereldburger, mijn vaderland is overal, of eigenlijk ben ik een vreemdeling voor iedereen. De tuin is een thuis.

Op de terugweg stopt de metro in station Jacques Brel, omdat de zanger in de buurt in een kartonfabriek heeft gewerkt. Mensen wachten, de trein trekt op, ik zie anonieme schimmen en mezelf in een spiegel, neurie een komend grafschrift: ” Rêver un impossible rêve / Porter le chagrin des départs / Brûler d’une possible fièvre / Partir où personne ne part / Aimer jusqu’à la déchirure / Aimer, même trop, même mal, / Tenter, sans force et sans armure, / D’atteindre l’inaccessible étoile / Telle est ma quête.” Er is geen mooier levensdevies. Filosofie is zingen op reis.

Filosofische Reisgids voor Nederland en Vlaanderen, Erno Eskens, Uitgeverij Contact, 384 blz., 1400 frank.

Praktisch

– Hotel De Filosoof, Anna van den Vondelstraat 6, 1054 GZ Amsterdam, Tel. +31-20-683 30 13. Tram 1 vanaf het Centraal Station, met de auto afslag Ring 106.

– Parkhotel, Molenstraat 53, 2513 BJ Den Haag. Tel. +31-70-362 43 71. Op loopafstand van het Centraal Station. Of met de taxi.

– Toerisme Informatie Brussel, Stadhuis, Grote Markt, 1000 Brussel. Tel. 02-513 89 40, fax 02-514 45 38. E-mail: tourism.brusselstib.be

– Dienst voor Toerisme Antwerpen, Grote Markt 15, 2000 Antwerpen. Tel. 03-232 01 03.

– Nederlands Bureau voor Toerisme, Louizalaan 89, Postbus 136, 1050 Brussel. Tel. 02-543 08 01, fax 02-534 21 94. E-mail: infonbt.be

@ltijd onderweg

Manneke Pis: http://www.bruxelles.irisnet.be

Brussel: http://digitaalbrussel.vgc.be/

Amsterdam: http://www.amsterdam.nl/e-tourism/e-tourism.html

filosofie: http://www.dmoz.org/Society/Philosophy

Homepage

Tekst en foto’s Mark Gielen

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content