België is niet trots op zijn popmuziek. Wel op zijn rockzonen en kleinkunstdochters, waardoor de aloude vete van pop versus rock nog maar eens aan de orde is. Onze hitlijsten, referenda van de tienerbevolking, staan nochtans vol binnenlandse dansliedjes, maar wie zijn of haar geloofwaardigheid wil behouden, verkettert genadeloos de TMF-sterren. Waarom eigenlijk?

Ik weet niet meer hoe de scribent in kwestie heette, maar in de singlebespreekrubriek van het Britse weekblad NME schreef iemand ooit dat ” anything rock does, pop can do better“. Ik was veertien toen ik die stelling las, en het was alles wat ik nodig had. Sindsdien voel ik me beter gewapend tijdens discussies over hedendaagse muziek, want het valt niet mee om de levensnoodzakelijkheid van popmuziek te bewijzen, vooral niet in een land dat elke nationaal samengestelde Tijdloze Top-100 laat aanvoeren door Deep Purple, The Rolling Stones, Queen, Radiohead en Nirvana.

Mijn munitie heet: Giorgio Moroder, Bobby Orlando en Ralf Hütter, de officieuze architecten van de danspop, en voor eeuwig mysterieus, en niet alleen omdat hun namen exotisch klinken. Respectievelijk zijn ze de schaduwen achter de klassiekers I Feel Love, gekreund door Donna Summer, Passion, ingezongen door The Flirts, en Trans Europa Express, gemaakt onder de naam Kraftwerk. Maar evengoed gooi ik al hun nummers, het liefst tegelijk, in de strijd. Hun verzameld werk haal ik allang niet meer uit de kast, hetzij heel af en toe. Ze hebben hun diensten bewezen door ooit een pact te sluiten met De Synthesizer en aldus te verantwoorden dat de moderne popcompositie elektronisch hoort te zijn (maar wel met strofen en refreinen). Een standbeeld is voor hen nooit gebouwd, maar ze worden wel legendarisch genoemd door samenstellers van muziekencyclopedieën, zij het via beleefde voetnoten.

Maar dat maakt niet uit, want ze hebben hele stambomen aan nakomelingen gegenereerd die evenmin als ik onder de indruk zijn van Jimi Hendrix, Nick Cave of Captain Beefheart (of, om een erg actueel voorbeeld te noemen, de vreselijke Queens Of The Stone Age). En zo blijft de elektropop zoeven en zoemen op de radio, en in de disco’s. En in mijn huiskamer, luid, luider, luidst. Maar vooral in de hitparades, wat een victorie te noemen is en tegelijk een hindernis. Want wat daadwerkelijk verkoopt, zo luidt een bepaalde redenering, dat kan nooit goed zijn.

Ik ben de laatste om te beweren dat de meerderheid altijd gelijk heeft. Dus ben ook ik het bijna nooit eens met de keuze van het platenkopend publiek om dit of dat liedje naar nummer 1 te stemmen (meestal een kleffe ballade of een supermarktvriendelijke opera-aria). Maar toch neem ik de singlelijstjes serieus omdat ik dat mijn hele leven al doe, zonder het mij ook maar één keer te beklagen. Ik heb lak aan zeurkousen die poneren dat toptienen niets meer zijn dan samenzweringen van de machtigste platenmaatschappijen. Het kan mij niet schelen dat horden pluggers zijn gemobiliseerd om haastig samengeraapte acts naar de spotlights te gidsen. En het zal mij een zorg wezen of de popnamen “nu wel echt zelf hun platen inzingen”.

Mijn definitie van goede popmuziek is: of de bliksem slaat in, of hij slaat niet in. Ik denk dat iedereen dat criterium ergens wel hanteert, maar het valt me telkens weer op dat professionals die luidop zeggen Het Te Weten hele genres radicaal de boot uit duwen. Disco is al sinds dertig jaar de klassieke vijand, maar nog meer verguisd is de europop, een strekking die vooral uit luiheid een te brede benaming heeft meegekregen. (Ik weet niet wie de term europop heeft uitgevonden, maar ik denk niet dat het een vleiend bedoelde verzamelnaam is. Toch klinkt het goed, vooral met een Duitse tongval.)

Europop is allang onder ons, en muteert al naargelang de trendwindhaan draait; het is altijd van het moment, dus een samenvatting van house en trance en techno en Hi-NRG en hiphop en drum-‘n-bass en garage en hardcore (en vanzelfsprekend disco, een nooit te onderschatten bondgenoot). Het is altijd instant en direct, gepolijst en gemaakt volgens een formule die nooit faalt (drama + energie + meebrulrefreinen = hit). En het komt uit Europese opnamestudio’s, wat nog niet wil zeggen dat het om een eenduidige stijl gaat. De namenlijst van muzikale ambassadeurs is te lang, maar wat doorgaans uit Duitsland komt (Kraftwerk, Culture Beat, Jam & Spoon, Paul Van Dyck) is snel en meeslepend, terwijl Zweden de melodie als hoogste goed ziet ( ABBA, Ace Of Base, Max Martin/Cheiron Productions, de superieure hitfabriek in dienst van Britney Spears en de Backstreet Boys). Italië, tot voor jaren het belangrijkste europopland, levert momenteel niet veel meer aan, maar kan wel terugblikken op een indrukwekkende staat van dienst ( Fun Fun, Black Box, Cappella). Nederland excelleert in danspop die het best in stadiums afgespeeld wordt ( Vengaboys, Alice Deejay, Ferry Corsten), en wat hier voor het gemak de Vakantielanden heten, exporteren Mediterrane stemmen ( Paradisio, Jody Bernal). Engeland, dat wegens euroschuwheid niet echt mag meedoen, heeft toch vele bladzijden in het europopverhaal, met Erasure en de Pet Shop Boys, en met Pete Waterman, van Stock/Aitken/Waterman, de producer van Steps, en voorheen van Kylie Minogue en Dead Or Alive. Frankrijk is zowat het enige land dat er niets van begrepen heeft, want met uitzondering van enkele late eighties-acts als Mylène Farmer, Desireless of Axel Bauer, beperken de huidige Franse popartiesten zich tot Chic-samples, wat wel disco is, maar te retroactief.

Ik meen dat België momenteel de ideale europopstaat is, want de stroom inheemse popplaten bruist en spat, alsof de tijden van 2 Unlimited (de ultieme Holland-België-connectie) nooit zijn voorbijgegaan. Vooral het afgelopen jaar heb ik veel Belgische popliedjes gekocht, van Nunca, Milk Inc., La Luna en van Liquid, de “formatie” (ik hou me plichtsbewust aan het jargon) die Silvy Melody als een niet eens verborgen wapen in hun rangen heeft. Al hun muziek, en ook die van Fiocco en de nu opgedoekte 2 Fabiola, klinkt als donder, maar dan euforisch, en gaat van roffelroffel en van vlamvlam, alsof de wereld een uitvergrote Playstation is. Het zijn liedjes die net niet uit hun eigen voegen barsten, met spiralen makende toetspartijen en turbobaslijnen, ideaal voor de autoscootertent, mocht zoiets nog bestaan. De stofzuigersound van New Beat is nog steeds niet gaan liggen, maar sinds Pump Up The Jam van Technotronic mag het allemaal wat extatischer klinken (en elke act wil best wel evenveel platen verkopen als deze ex-nummer 1 in Amerika).

De Belgische europop, al dan niet snerend ook gewoonweg dance genoemd, of, al even vrijblijvend, poptrance, heeft vaak Limburgse roots, maar een verklaring daarvoor heb ik niet. Wel kan ik met zekerheid zeggen dat het de soundtrack is van het bestaan van velen, niet alleen op zaterdagavond, en niet alleen voor de spreekwoordelijke tienermeisjes en homoseksuele mannen. Opvallend veel recente Belgische poptrancesingles zijn, geheel conform de regels der perfecte pop, amylnitraat voor de voeten, en pijlen gericht op het hart, want er wordt altijd gezongen over liefdes die niet zijn, niet mogen zijn of tevergeefs gezocht worden. De zangeressen, want het zijn meestal vrouwelijke stemmen, snakken altijd naar hun adem omdat de muziek zo snel gaat, en omdat hun zin voor vervoering een beetje wanhopig is. ” Will you be there for me in the morning?” zingt de vocaliste van La Luna in When The Morning Comes, een beetje uit de toon. Maar het is wel een universele levensvraag, toch aan de uitgang van de discotheek. ” How can I be mad at you when I’m the one to blame“, biecht Silvy op in Turn The Tide, en op de achtergrond stijgen de sequencers dreigend op, beschuldigend haast. ” If only I could find the things I miss” gaat het tijdens Land Of The Living van Milk Inc., wat ergens existentialistisch is.

Karamellenverzen allemaal, en toch hou ik van zo’n simpele teksten, misschien omdat ik van nature graag zwijmel, misschien omdat gelijk welke woorden melancholisch klinken in contrast met metallieke synthesizerklanken. (Een tip voor echte liefhebbers: de lp Angel van The Mackenzie, uit 1999, een over het hoofd gezien meesterwerk, waarop zangeres Jessy elke ” baby” en ” come on” als een hoofdstuk uit Camus laat klinken, zonder zich te forceren.) Europop, of poptrance, of aaach, om het even, dat soort muziek kan men met een beetje zin voor veralgemening de hedendaagse equivalent van het levenslied noemen: niet zo tranerig, maar wel even efficiënt. Doempop dus, jubelend en tegelijk intriest.

Ik denk dat Vlaanderen voor het eerst het Songfestival zou winnen, mochten we een supergroep samenstellen, het liefst met Pat “Patje” Krimson of Regi Penxten van Milk Inc. in de dirigeerbak, en met Da Rick (ingeolied), Silvy of Betty (ja, die) als vertolkers (maar dan lippend, want anders kan er niet gedanst worden). We zouden erg veel punten krijgen, ook al omdat zowat elke voorgenoemde act al tijden een afzetmarkt in het buitenland heeft gevonden. Dan zou het waarheid worden, Belgium Dance Fourever, de slogan op een sticker die ik ooit eens op de achterruit van een Peugeot 204 heb gezien, schrijffout incluis.

Ik verkondig graag, ook na de werkuren, het goede nieuws van de danspop, en niet alleen van de Vlaamse, maar ik moet wel kunnen verdragen dat ik dan voor ironisch doorga, of contrair. Het zij zo. Ik ben allang blij dat ik niet zo zielig ben als het soort domoren dat nu zelfgenoegzaam verkondigt dat ABBA “al bij al toch wel goede nummers heeft gemaakt”, alsof dat geen wereldwijd aanvaarde vaststelling is. Voorts wil ik evenmin horen bij hen die Nederlandstalige popliederen enkel kunnen herontdekken aan het handje van cultureel verantwoorde kweelrevues. Op Terug Naar ’70/’80-evenementen wil ik ook niet gezien worden, want daar wordt alles herleid naar de polonaise, zelfs essentiële deunen als Give Love A Second Chance van Luisa Fernandez of Substitute van Clout. En ik voel agressie opkomen (maar ik verberg die met een glimlach) wanneer het woord kitsch valt in de buurt van popmuziek, want ik vind die twee termen onverenigbaar. (Alhoewel: An Pierlé.)

Dat de eurodiscopoptrance schaamteloos want onversaagd aan de massa appelleert, is niet naar de zin van puristen, maar ik vermoed dat de reden voor hun afkeer veel meer voor de hand ligt. Want zij die connaisseur op hun naamkaartjes laten vermelden, houden doorgaans niet van dansen, het belangrijkste imperatief van de moderne elektronische pop. Ik ben haast zeker dat ze zelfs bang zijn om te dansen, misschien omdat dat te weinig stoer is, misschien omdat ze geen flauw idee hebben hoe eraan te beginnen. Het zou kunnen. Ikzelf dans elke dag in mijn woonkamer, en mijn bovenbuurman ook, want het bonkt vaak boven mijn hoofd. Dan gaan mijn aan het plafond opgehangen lampen vervaarlijk zwaaien, en dan denk ik oei, maar ook hoera. Men kan nooit genoeg bondgenoten hebben.

Neen, aan hun klanken ligt het niet; het imago van de danspopidolen daarentegen is wel eerder discutabel. Soms begrijp ik waarom sommigen immuun blijven voor het popvirus, want het visuele aspect ervan is door de band genomen nogal fouterig en opdringerig. Ik kijk naar TMF en ik duizel, maar niet in de positieve zin: mijn favoriete poptrancers hebben zilver gespoten piekhaar, te zorgvuldig gedraaide dreadlocks en helaas erg onflatteuze kuifjes, of misdaad der misdaden, een sik. De jongens, die graag mannen genoemd worden, dragen veel te glanzende broeken, soms met een soort lintensysteem overheen hun kruis, zijn versierd met een nepperige neusbel en een oranje teint, en zwaaien als Merlijn de Tovenaar met hun handen boven hun keyboards.

De meisjes, die graag babes genoemd worden, doen alsof ze zich helemaal niet onwennig voelen in hun blotebuiktopjes en laten hun splitrokken met genoegen vloeken met hun plateauzolen. Ze zijn altijd omringd door danseressen die nog steeds niet begrijpen waarom niet zij en anderen wel het tot gevierde mannequins hebben geschopt.

Soms zijn er extra tafereeltjes ingelast, special effects tussen aanhalingstekens, en ik moet dan denken aan de fiertels in het dorp van mijn jeugd, en dat is niet aangenaam. Als al deze performers de kans krijgen aan het woord te komen, tijdens de nooit spannende backstage-interviews, dan is het zo mogelijk nog erger, want ze ratelen de ene platitude na de andere af, en doen daarbij alsof ze statusgewijs hoog boven Madonna of Michael Jackson torenen.

Acts met een gulle platenfirma achter zich, meestal uit Duitsland of Scandinavië, maken dan maar flitsende videoclips die steevast rollende oceaangolven laten zien of hopeloos tweedehands lenen uit films als Terminator of Mad Max. Op de platenhoezen staan lelijke lettertypes die zelfs een blinde aan cyber doen denken, en de promotiefoto’s zijn altijd komiek, met karig ogende formaties van neonbuizen en speciaal voor de gelegenheid gespoten graffiti, die er dan ook nooit rebels uitziet. Ja, zo klinkt het uit de mond van mijn uit provinciale klei opgetrokken popgoden en godinnen, we zijn nu eenmaal “speciaal”. En dan denk ik: vluchten kan niet meer.

Hups, de televisie gaat af en de hoesjes begraaf ik onder een stapel tijdschriften. Anything rock does, pop can do better: soms geloof ik het zelf niet meer. Dus draai ik, zonder naar de prentjes in het cd-inlegboekje te kijken, The Visitors van ABBA, misschien wel hun beste nummer, dat claustrofobischer en dreigender klinkt dan het samengelegd oeuvre van Joy Division en Leonard Cohen. Het lied heeft gotische synthesizerbogen en nerveuze discoritmes. En je kan niets anders doen dan erop te dansen.

Peter De Potter

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content