De schrijver, ex-kok, -zeeman, -zanger et cetera wordt vijftig op 17 juni, en ter gelegenheid daarvan kwam zopas zijn tweede dichtbundel uit: ‘Omgekeken’. Wij keken mee.

Als hij de deur opent, is het eerste wat opvalt na zijn snor: het T-shirt met een reusachtige schildpad erop. “Dit was tot voor drie jaar ons restaurant”, zegt hij over de ruimte-met-toog waar we doorheen lopen op weg naar een zomerse tuin, waarin bloemen, geiten en groenten groeien.

In een afgescheiden stuk van die tuin zitten minstens tien schildpadden. Op de achterflap van zijn roman De biechtspiegel van vorig jaar staat hij ook al geportretteerd met een schildpad op schoot, ter grootte van een volwassen kat. Hij schrijft er zelfs gedichten over. Wat heeft hij met die beesten?

Bart Plouvier: “Ik vind schildpadden mooi en fascinerend. Dat zijn nog wezens uit de prehistorie. Ze zijn in miljoenen jaren niet veranderd, hebben zich hooguit opgesplitst in een paar ondersoorten. Ik denk dat een van de menselijke problemen is dat we genetisch niet evolueren, maar sociaal ontzettend snel. Daardoor gaan we holderdebolder over de kop.”

Bart Plouvier, schrijver van romans, gedichten, toneelstukken, kinderboeken, reisverhalen en noem maar op, heeft niet alleen een merkwaardige hobby, maar ook een wonderlijke carrière: schrijver, kok, zeeman, zanger, havenarbeider et cetera.

Een man van twaalf stielen en dertien ongelukken?

Twaalf? Zeg maar 120. Dat komt vooral door mijn rusteloosheid, het niet tegen gezag kunnen en grote artistieke ambities. Ik ben niet lang naar school geweest: na het lager middelbaar volgde ik aan de academie het equivalent van wat nu de kunsthumaniora is. Maar die richting heb ik niet afgemaakt, wegens niet begaafd genoeg. Dan speelde ik maar wat muziek, maar daarvoor had ik ook al niet veel talent.

In het café, eind jaren zestig, praatten we er wel eens over: wij zouden nooit werken voor minder dan zestig frank per uur. Dat was het loon van een magazijnier en soortgelijken: voor ons het uiterste minimum. Aan de dokken in Antwerpen verdiende je bijna het dubbele. Als ik één dag twee shifts na elkaar deed, van zes uur ’s morgens tot tien uur ’s avonds, volstond dat om de rest van de week rond te komen. Ik deed ook veel interimjobkes van één dag, één week, twee weken: barman, bieruitzetter, schrijnwerker… Ik vond nergens mijn draai.

Waren je ouders blij met zo’n zoon?

Ik ben de oudste van zes, en de enige die in deze mate onrustig is. De anderen hebben het ook, maar ik ben de ergste. Ik heb op wel dertien scholen gezeten, van twaalf ben ik weggestuurd. Ik verdroeg geen autoriteit. Ik moest altijd maar rebelleren, altijd maar leugens verzinnen want niks mocht. Ik verwijt hen niks, mijn ouders wilden het beste voor ons, maar als ze mij anders hadden aangepakt… Zoveel tijd heb ik in opstandig en kwaad zijn moeten steken, dat er geen tijd overbleef om bijvoorbeeld te studeren. Ik had er de capaciteiten wel voor, maar het kwam er niet van omdat ik de hele dag van mijn kloten moest maken.

Nadat je havenarbeider was geweest, monsterde je aan als matroos. Op een schip bestaat toch ook een hiërachie, is er gezag en een baas die je moet gehoorzamen?

Ik heb op zeeslepers gevaren, dat is niet te vergelijken met de marine of de koopvaardij. Daar lopen officieren in uniform, ze eten in een aparte mess, de bevelen worden doorgegeven door tweede en derde stuurman of de bootsman. Op een groot cargoschip ziet een matroos zijn kapitien zelden of nooit.

Op sleepboten bestond die hiërarchie niet. Wij waren de vrijbuiters van de zee: niemand droeg een uniform, wij spraken de kapitein met de voornaam aan, wij aten allemaal in dezelfde mess. Maar de kapitein was wel de baas: hij coördineerde de zaken, had de kennis en het overzicht. Als hij bevelen gaf, gehoorzaamden wij allemaal, ik ook.

Waar kwam die drang naar de zee vandaan? Zit dat in je genen?

Mijn overgrootvader was een zeeman. Hij is gestorven toen ik acht was. Het getatoeëerde anker op zijn hand zie ik nog voor me, maar zijn verhalen heb ik zelf ingevuld. Mijn grootvader wou ook naar de zee, maar werd om medische redenen afgekeurd voor de zeevaartschool, hij had slechte ogen. Hij vertelde me heel veel over de zee, nam mij mee naar de Schelde of naar Vlissingen om er naar de boten te kijken.

Heb je als matroos een groot deel van de wereld gezien?

Vooral water en cafés. Ik werkte meestal op de Noordzee, in de offshore-industrie. Tussen Schotland en Noorwegen liggen er veel booreilanden, die moesten we verslepen. Soms werkten we voor Nigeria, Kameroen of in de Middellandse Zee. Als we ergens aanlegden voor een dag of twee, was dat: van boord gaan en een taxichauffeur de opdracht geven om ons te brengen waar het plezant was. Als we langer in dezelfde haven bleven, ging ik soms het binnenland in. Naar een museum of zo, wat mijn varensgezellen, zacht gezegd, heel dwaas vonden.

In ‘Het gemis’, een roman uit ’98, beschrijf je het leven aan boord. De opvarenden zijn ene Dagobert, een astmatische scheepsarts, een gespierde hoerenzoon, een 150 kilogram wegende kok, een eeuwig zingende machinist en zo meer. Was het echt zo’n rariteitenkabinet op de Leukotheia?

Er zit curieus volk op zee, zeker op sleepboten. De meeste van die gasten waren op de dool, alleen de mannen die afstudeerden aan de zeevaartschool niet, die hadden in hun jeugd een bewuste keuze gemaakt. Alle anderen waren op de vlucht of op zoek naar zichzelf. De personages in Het gemis zijn fictieve figuren. Het boek gaat vooral over Dagobert. Het werk op zee was zowel voor hem als voor mij een vlucht. Mijn huwelijk was op de klippen gelopen, ik had financiële zorgen, drankproblemen… Alles wat fout kon gaan, ging fout. Dan trek je naar zee en heb je de indruk ver weg te zijn van de boze wereld. Dat is natuurlijk niet zo, want als je weer aan de wal komt, staan alle problemen op de kade te wachten.

Aan boord het is in feite een makkelijk leven. Alles wordt voor je geregeld, de was en plas worden voor je gedaan, je hebt vaste slaap- en werkuren. Het is wel veel en hard werken: 84 uur per week, zes uur op en zes uur af, maar van slapen kwam niet veel. Ik vulde mijn vrije uren vooral met lezen en schrijven, daar was het de ideale omgeving voor.

Is varen echt zo romantisch als het lijkt?

Ach, de romantiek zit grotendeels in het landschap: de zee en de zonsondergangen, en die veranderen gelukkig niet. Die zijn ook al miljoenen jaren hetzelfde, behalve dan de kwaliteit van het zeewater. Maar voor de rest… Vroeger ging alles zoveel trager, schepen waren maanden onderweg, legden aan in of vlak bij een stad en bleven daar ook langer. Nu leggen schepen in de haven van Antwerpen aan in Zandvliet of nog verder, ze worden in twaalf uur gelost. Die kerels komen niet naar de stad. Een taxi naar Antwerpen kost je een fortuin en tegen de tijd dat je terug bent, is de boot weg.

Vorig jaar schreef je ook een kinderboek: ‘Het walvisoor’, alweer over de zee.

Het is een van de werelden die ik echt ken. Het gemis speelt zich wel af op een schip, maar het is een boek over de liefde. De zee is niet meer dan de achtergrond. Als ik een alpinist was geweest, speelde de roman zich misschien af in een berghut.

Hoe lang heb je eigenlijk gevaren?

Vier jaar, van ’80 tot ’84. Toen hield ik het voor bekeken. Ik wilde met een restaurant beginnen, maar in mijn eentje ging dat niet. Toen kwam ik Els tegen, mijn vrouw. Zij studeerde psychologie, maar ze was vrij snel gewonnen voor het plan. Ik had geen koksschool gevolgd, maar het kon nog net, enkele weken voor de vestigingswet. In het begin hadden we twee sluitingsdagen. Vanaf ’93 schreef ik reisverhalen voor magazines, werd ik vaker gevraagd voor lezingen… De zaak sloot nóg een dag per week. Toen ik subsidies kreeg van het Fonds der Letteren, waren we nog alleen tijdens het weekend open.

De eerste jaren hebben we veel op onze kin moeten kloppen, maar het verbeterde. Daarna volgden vijf, zes topjaren. Maar in ’98 was ik het beu. Het was te veel routine geworden, het schrijven werd almaar belangrijker, er waren spanningen tussen Els en mij: het was tijd voor grote veranderingen. Het is nogal plots beslist: de twee feesten op den boek hebben we nog afgewerkt en het was afgelopen. De toog staat er nog, de keuken ook: we kunnen de draad zo weer opnemen, maar ik denk niet dat ik daar ooit nog zin in krijg. En Els ook niet, ze heeft een andere job.

Uit de schommel in de tuin leid ik af dat hier ook kinderen wonen.

Wij hebben een zoon. Jonas. Hij is acht. Het was niet vanzelfsprekend. Uit mijn eerste huwelijk heb ik een zoon van 29 en een dochter van 26. Die waren goed opgegroeid, en om dan opnieuw in de pampers en de verantwoordelijkheden te zitten… Ik was twintig toen mijn eerste zoon geboren werd, en ik moet zeggen: op die leeftijd sta je daar niet zo bij stil. Nu wel. Bij alles. Je weegt af, je bent banger geworden, pas op voor dit, pas op voor dat. Veel minder onbezorgd als met die eerste twee.

Jonas. Mooie naam voor de zoon van een gewezen zeeman.

Het ging meer om de klank dan om de betekenis. Natuurlijk heb ik hem dat verhaal over Jonas en de walvis al een paar keer verteld.

Je wordt nu vijftig. Wat betekent dat voor je?

Dat ik over de helft ben en tweemaal opa. Als opa word je in één klap twintig, dertig jaar ouder. Maar daarom voel ik me nog geen bompa. Vijftig is wel een drempel die ik over moet, en ik heb er meer last van dan ik verwachtte. De meesten hebben dat met veertig, maar daar had ik dan weer geen moeite mee. Vijftig, dat betekent ook: omkijken, en niet altijd tevreden zijn met wat er gebeurd is, nadenken over wat er had kunnen zijn als… Maar ja, dat is mijn aard, die melancholie.

In ‘Zaailingen’, je eerste bundel uit ’98, staat een gedicht ‘In memoriam Herman De Coninck’. Jullie praatten over ouder worden.

Herman was een paar jaar ouder dan ik, en we hadden het erover dat we, met het toenemen van de jaren, steeds meer neigen naar het sentimentele, het tranerige. Herman zei bijvoorbeeld dat hij veel makkelijker dan vroeger ontroerd was. Dat sneller geëmotioneerd zijn, heeft niet zozeer te maken met de dingen die voorbij zijn, maar wel met het feit dát ze voorbij zijn. Ooit heb ik Joseph Brodsky in dat verband op tv horen zeggen: “Ik heb heimwee naar de oorlog, terwijl dat toch een vreselijke periode was.” Zo werkt het ook bij mij: aan slechte momenten in mijn leven denk ik met heimwee terug, met spijt om de onveranderlijkheid, de onomkeerbaarheid.

In ‘Omgekeken’, de bundel die nu uitkomt ter gelegenheid van je vijftigste verjaardag, kijk je niet alleen om, maar ook vooruit: er zit dood in.

Dat heeft waarschijnlijk ook te maken met een stukje zelfdestructie en wat doodsverlangen. Komt daarbij dat ik altijd zeer ongezond geleefd heb: veel gezopen, geslikt, gerookt. Tot mijn grote verbazing ben ik er redelijk goed uit gekomen.

Is het nu afgelopen met zuipen, slikken en roken?

Njiet! (fel) Maar het is wel gematigder. Ik kan er niet meer tegen, het beïnvloedt mijn geheugen en concentratie. Maar soms neem ik “een alcoholische vakantie uit de werkelijkheid”, zoals Faulkner dat noemde. Ik kan dat echt nodig hebben, en ik heb al moeten vechten tegen de verslaving. Er was een stadium dat de drank mij op de been hield. Daardoor raakte ik in paniek: een heel jaar heb ik geen druppel aangeraakt uit angst om verslaafd te worden.

‘Het gelag’, je eerste roman uit ’95, is een ode aan het dorpscafé. Ligt ’t Hoekske hier in Elversele?

Vlakbij, hier recht tegenover, maar het is nu afgebroken. Het gelag is bijna non-fictie, die personages hebben stuk voor stuk bestaan. Alleen kreeg iedereen behalve Irma, de stokoude cafébazin, een andere naam.

Wat een bende was dat, daar in ’t Hoekske. Eén die uitsluitend in rijmen sprak; één die incontinent was, zijn vaste plaats in de staminee werd door iedereen ‘de zeikstoel’ genoemd; één die leed aan priapisme en altijd zijn ‘Engelse sleutel’ bij zich had…

De man die altijd in zijn broek piste, woonde in deze straat. En Charel sprak echt zo. In Het gelag is niks gefantaseerd, behalve dat het café in de lucht vloog. Maar al het overige is waar gebeurd, en dan heb ik de ergste dingen nog niet verteld… Niet dat het werkelijkheidsgehalte enig belang heeft. Bij films zie je dat vaak: “Dit verhaal is gebaseerd op ware feiten.” Alsof de film daardoor meer waarde krijgt. Flauwekul.

Hoe reageerden je cafévrienden op dat boek?

Een aantal van hen heeft nooit leren lezen, anderen konden het wel, maar deden het niet. Wie het boek wel gelezen had, vond het vreemd. Petrus zei: “Gij verdient geld met de verhalen die ik hier vertel.”

Ik was al jaren een van hen, maar ik was ook een buitenstaander die hen observeerde, en dat hadden ze niet door. Ik ben in ’71 verhuisd van Mortsel naar Elversele, in volle hippietijd. Terug naar de natuur, zelfbedruipend zijn, met groenten uit de eigen tuin, pluimvee, schapen – hoe ging dat in die tijd. Sindsdien was ik stamgast van ’t Hoekske. In ’84 ben ik ertegenover komen wonen en zat ik vaak bij Irma een pint te drinken. Het restaurant moest nog op dreef komen en van daaruit kon ik mijn zaak in het oog houden.

Een zonderling fenomeen: de honkvaste avonturier, de zwalpende zeeman die al dertig jaar in een dorp bij Temse woont.

Dat is een contradictie in mij, een gespletenheid: de hunkering naar avontuur, en anderzijds de hang naar veiligheid en nestwarmte.

De stamgasten van het ’t Hoekske, de varensgezellen op de Leukotheia: in beide gevallen is het een zeer gesloten gemeenschap.

Dat komt in al mijn proza terug: het dorp, het café en het schip. Dat is klein en overzichtelijk. Ik heb een grote nood aan sociale geborgenheid. Ik leid ook een zeer actief dorpsleven: ik ga biljarten in het dorpscafé, Jonas is lid van de plaatselijke voetbalclub, ik ben steunend lid van de fanfare.

Van nature ben ik een chaotische mens en ik ben rap van mijn melk. Daarom baken ik graag wereldjes af zoals mijn boot of mijn café. Waar weinig onvoorspelbare dingen kunnen gebeuren, daar voel ik mij op mijn gemak.

Ook in je poëzie zoek je soms de begrensde ruimte van een dichtvorm.

Sommige van mijn gedichten schrijf ik als een sonnet of een rondeel. Die vormen zijn honderden jaren oud en hebben hun degelijkheid bewezen. Op die manier leg ik mezelf grenzen op. Die heb ik nodig omdat ik anders gedichten schrijf die alle kanten opschieten. Zo’n dichtvorm houdt mij vast. En ik zeg ook: wie modisch schrijft, is rap gedemodeerd.

Je poëzie en proza liggen heel dicht bijeen: ze zijn even barok en bloemrijk.

Zo ben ik: barok, ook in mijn schrijven. En het wordt altijd erger. Als ik schrijf, wil ik iets doen met taal. Niet zomaar een verhaal vertellen. Als ik lees, lees ik ook niet voor het verhaal maar omwille van het taalgebruik, de zinsbouw, de structuur, de beeldspraak, de metaforen… Flaubert schreef in een van zijn brieven aan Louise Colette: “Ik zou zo graag schrijven over niets.” Bij de eerste lezing begreep ik dat niet, nu des te beter.

In De biechtspiegel, een roman over seksuele frustraties, ben ik zeker ver genoeg gegaan. Iemand zei me: “Je bent bezig met prachtige maar onleesbare boeken te schrijven.” Het boek zit vol alliteraties, het ritme van de zinnen is doordacht gecomponeerd. Van zo’n boek ben ik blij als ik in één dag één blad klaar heb. Je kan het boek niet anders lezen dan de manier waarop ik het heb geschreven: traag. Het loopt niet uit mijn pen, het druppelt. Ik schrijf ook met opzet zo, om de lezer op een trager tempo te brengen.

Nog even over begrenzen: ‘Drinken is ook afbakenen en verkleinen’, las ik ergens van je.

Ja, als je drinkt, creëer je een soort ‘nu’. Als ik echt doorzak, is er geen vroeger en geen later. Je weet wel dat morgen komt, maar dan zullen we wel zien. Dat is de gespletenheid in mij, de tweespalt. Er is de Plouvier die wil reizen, er is de Plouvier die wil thuisblijven. Er is de Plouvier die wil schrijven en de Plouvier die liever een hele dag niks doet. Er is de Plouvier die helder wil zijn, en er is de Plouvier die het liefst altijd teut is.

Resultaat: één ongelukkige Plouvier?

Ongelukkig is veel gezegd, maar ik heb een aangeboren tristesse. En die raak ik nooit meer kwijt. De kunst is om ermee te leren leven. Een van de dingen die ik ermee doe, is schrijven. Momenteel werk ik aan een monoloog, opnieuw voor Mark Verstraete. Vorig jaar heeft hij De biechtspiegel opgevoerd en het was een plezante samenwerking. Ik ken Mark al van eind jaren zestig. Samen met Kris De Bruyne vormden wij een triumviraat, we schilderden alle drie, het liefst blote vrouwen. Tijdens het weekend gingen we naar Kris thuis, om ons werk van die week te bespreken en pinten te drinken.

Toen heette je nog Bart Van Schaeren. Waarom en hoe koos je een pseudoniem?

Om afstand te nemen van mijn werk, de personages, de ik-figuur. Plouvier was de naam van mijn overgrootmoeder aan moeders vaders kant. Dat was een redersfamilie uit Vlissingen. Ik vond dat die naam paste bij de zee en bij mijn debuut. Sindsdien ben ik Plouvier gebleven.

Waarover gaat je nieuwe monoloog?

Deze keer laat ik de schilder William Turner aan het woord. Die man fascineert mij eindeloos. Hij was dag en nacht bezeten door schilderen. Ik ben te onrustig om één monomanie levenslang vol te houden, ik vind telkens iets anders uitermate boeiend. Het is zoals met die schildpadden: ik koop er één, koop er tegelijk een boek bij, en dan wil ik weer een andere soort schildpadden. Er was een tijd dat ik er 25 had en ik kende van elk de Latijnse naam en het juiste dieet.

Je sprak over melancholie, gespletenheid, een aangeboren tristesse, en nu heb je het over monomanie… Ruikt dat niet allemaal naar romantiek?

Ik ben romantisch, zeker. In mijn geval betekent dat: verlangen naar het mooiste, het beste, het lekkerste, en tegelijk weten dat dat niet haalbaar is. Die verlangens zijn niet in te lossen, maar worden toch koppig, tegen beter weten in, nagestreefd. En nee, dat gaat niet over met ouder worden, integendeel. Dat verlangen naar het grootste en het schoonste heeft mateloosheid en gulzigheid tot gevolg.

Ook wat vrouwen betreft?

Nee. Ik ben al 17 jaar met Els. Ik heb immers ook die enorme behoefte aan zekerheid. In de liefde ben ik altijd bloedserieus geweest, soms tot mijn eigen ergernis. Het was altijd houwen en trouwen. De vrije liefde van de jaren zestig en zeventig heeft op mij nooit indruk gemaakt, ik heb er nooit aan meegedaan.

Als zeeman had je geen lief in elke haven?

O nee, absoluut niet. Ik ben veel te braaf geweest. Soms denk ik met spijt: ik had zoveel kunnen meepakken en ik heb het niet gedaan.

‘Omgekeken’, Bart Plouvier, uitg. Manteau, 666 fr.

Griet Schrauwen / Foto Lieve Blancquaert

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content