“Mijn geboorte was een wrede vergissing”, schreef ze, en ze stuurde me een bundel gedichten. Ik vroeg haar of dit een verhaal van fysiek geweld was. “Neen, het gaat over emotionele verwaarlozing”, antwoordde ze nuchter, de boosheid voorbij. Een flashback naar 1991.

Op 17 mei 1991 viel mijn leven als een kaartenhuisje in elkaar. Ik was 23, en iedereen – ikzelf incluis – dacht dat ik een fijn leven had en dat alles goed met me ging. Na mijn studie Toegepaste Communicatie wilde ik graag nog een diploma. Zonder noemenswaardige problemen belandde ik in de tweede kandidatuur vertaler-tolk tot ik, op de eerste dag van de blokperiode, volledig uitgeput wakker werd. Ik was een wrak, leeg, kapot. Ik kon niet meer slapen, niet meer eten, mezelf niet meer verzorgen. Ik kreeg mijn arm zelfs niet omhoog om mijn haren te kammen, ik slaagde ik er niet in op mijn benen te blijven staan. Zelfs de inspanning om een lepel soep naar mijn mond te brengen was te veel geworden.”

“Verontrust nam ik contact met de huisarts, die mij uitgebreid onderzocht en een bloedonderzoek adviseerde. Maar alles bleek in orde en hij concludeerde dat ik overwerkt was, te hard had gestudeerd. Dus zat er niets anders op dan mijn examens tot september uit te stellen. Ik zocht soelaas bij acupunctuur en homeopathie, maar tevergeefs. In september was ik nog altijd niet in staat mijn examens af te leggen.”

“Omdat ik ook de energie miste om mijn jaar opnieuw te beginnen, ging ik werk zoeken. ‘Misschien gaat het dan wel beter’, hoopte ik. Tot mijn eigen verbazing kon ik al snel aan de slag in een chemisch bedrijf. Het was een leuke, interessante en goedbetaalde job. Maar na twee weken liet mijn lichaam mij opnieuw in de steek.”

“Die inzinking was nog erger dan de vorige. Want bovenop de uitputting was er nu ook de angst. Niet weten wat er precies aan de hand was. De wanhoop. De schrik om te sterven. Ik herinner mij dat ik, ergens begin november, op de fauteuil lag en mijn hart almaar trager voelde kloppen, alsof het mijn laatste restjes energie opgebruikte. ‘Ik ben aan het doodgaan’, fluisterde ik tegen mijn moeder, want hardop praten kon ik niet meer. In paniek belde zij de ambulance die mij naar het UZ in Edegem bracht.”

“Twee weken lang hebben ze mij daar binnenstebuiten gekeerd. Een lange rij professoren passeerde de revue en onderwierp mij aan een indrukwekkende batterij onderzoeken. Met vereende krachten checkten ze de ergste hypothesen : multiple sclerose, een hersentumor, een agressieve kanker. Elke dag hoopte ik dat ze tenminste iéts zouden vinden, maar neen, ze bleven in het duister tasten. ‘Omdat we geen lichamelijke oorzaak van je klachten vinden, denken we aan een psychisch probleem’, legden ze mij uit. ‘Je kunt op gesprek bij een psychiater’.”

“Ik kwam terecht bij een assistent die na amper vijf minuten tot de conclusie kwam : ‘Psychisch is er niets mis met u, mevrouw. Wellicht lijdt u aan het chronischvermoeidheidssyndroom (CVS)’.”

“Hoewel ik heb gemerkt dat veel mensen zich vastklampen aan de CVS-diagnose – dat medische etiket geeft hun een alibi om niet dieper te hoeven graven – kon ik niet accepteren dat ik mijn hele leven zo moe zou blijven. Ook de huisarts vond die diagnose onbevredigend, en raadde mij een grondiger psychiatrisch advies aan. Zo belandde ik bij een jonge psychiater die, via slaaptests, tot de ontdekking kwam dat mijn vermoeidheid aan een verstoord slaappatroon te wijten was. Blijkbaar raakte ik nooit verder dan een eerste, oppervlakkige slaap waaruit ik telkens weer wakker schrok. Op die manier recupereerde ik natuurlijk niet.”

“Met die verklaring kon ik leven, al bleef toch de waaromvraag : waar ligt de kiem van mijn onrust en ellende ? Om dat uit te zoeken stelde de psychiater voor mij twee weken te laten opnemen. ‘Maar ik waarschuw je,’ zei hij ernstig, ‘misschien komen er wel nare dingen bovendrijven.’ ‘Geeft niets,’ reageerde ik prompt, ‘als ik maar beter word’.”

De slechterik ?

“Aanvankelijk voelde ik me schuldig omdat ik een van de schaarse bedden op die afdeling bezette. ‘Er is niets mis met mij,’ dacht ik, ‘anderen hebben dit bed veel meer nodig dan ik.’ Maar de psychiater en de psychologe dachten daar anders over. ‘Een psychisch gezond mens denkt, voelt en doet’, legden ze me uit. ‘Jij denkt alleen, maar voelt niets en doet niets’.”

“Om mij wakker te schudden startten ze met gezinstherapie. Voortaan kwamen mijn ouders wekelijks naar het ziekenhuis om over onze geschiedenis te praten. Die sessies liepen echter mis. Mijn moeder trok alle aandacht naar zich toe : ‘Help, ik kan dit niet aan !’ Mijn vader voelde zich de zondebok : ‘Ben ik dan de slechterik van het gezin ?’ “

De spanningen liepen zo hoog op dat ik mij afsloot en op den duur totaal niets meer hoorde. Heel akelig, ik zag die monden bewegen, maar hoorde niets. Die toestand – even weg zijn – had ik als kind wel vaker beleefd. Maar deze keer raakte ik muurvast, en op een mum van tijd at ik niet meer, sprak ik niet meer, hoorde ik niets meer en kwam ik mijn kamer niet meer uit.”

“Om een lang verhaal kort te maken, na negen maanden in dat ziekenhuis was ik een fossiel : star en immobiel, opgesloten in mezelf. Ten einde raad riep de psychiater een vergadering bijeen die besliste dat ik dringend naar een gespecialiseerde instelling moest. Slechts één woord drong tot mij door : ‘Duffel, Duffel, Duffel’.”

Zeg nooit : “Ik weet het niet.”

“Op 24 september 1992 kwam ik in Duffel op de afdeling Groepstherapie-Psychoanalyse terecht. Groepstherapie betekent dat je voortdurend in groep leeft en van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat de ene therapie na de andere volgt : schilderen, bewegings- en gesprekstherapie, poppen maken, creatief spel. Psychoanalyse houdt in dat de therapeuten je constant vragen stellen. Onafgebroken, ook tijdens de koffie- en middagpauzes, werd ik met vragen bestookt : ‘Waarom doe je dit ? Waarom zeg je dat ? Wat is er met jou aan de hand ? Hoe ben jij hier beland ? Hoe moet het nu verder ?’ Op elke vraag gaf ik steevast hetzelfde antwoord : ‘Ik weet het niet’.”

“Na twee weken moest ik een contract ondertekenen dat slechts uit twee zinnen bestond :

Een : Ik zeg nooit : ‘Ik weet het niet.’

Twee : Ik ga buiten spelen met anderen.

Voortaan verwezen alle vragen naar mijn contract. Als ik een boterham met kaas at, klonk het : ‘Past dat wel in je contract ?’ Als ik een vrije middag had en wat wilde lezen, hoorde ik : ‘Hoe past dat in je contract ?’ En als ik na een eindeloze reeks therapieën ging slapen, luidde de eindvraag steevast : ‘Hoe heb ik vandaag aan mijn contract gewerkt ?’ “

“Omdat de therapeuten de oorzaak van mijn problemen in mijn gezin situeerden, wilden ze dat ik na mijn opname alleen ging wonen. ‘O nee,’ protesteerde ik , ‘ik kan dat niet, ik durf dat niet, ik wil dat niet.’ Maar ze bleven aandringen, en op den duur was ik zo murw dat ik boog : ‘Oké, ik ga alleen wonen’.”

Geen eten, geen licht, geen warmte, geen tv

“Op 24 december 1992 werd ik ontslagen. ‘Help, ik zie dat nog niet zitten,’ huilde ik, ‘krijg ik dan helemaal geen begeleiding meer ?’ – ‘Nee, het is hoog tijd om op eigen benen te staan,’ klonk het streng.”

“Nadat ik mijn ouders met veel moeite had duidelijk gemaakt dat ik alleen ging wonen, verhuisde ik naar het huis van mijn grootmoeder die net overleden was. Daar is mijn lijdensweg pas echt begonnen.”

“Om de een of andere reden voelde ik mij zo schuldig dat ik mezelf heel streng begon te straffen. Ik at niet meer, het licht mocht niet aan, de verwarming moest uit, ik gunde mezelf geen radio, geen tv. Al snel woog ik nog 35 kg en belandde ik in het ziekenhuis. ‘Anorexia’, concludeerde de dokter, en hij wilde me naar Kortenberg sturen. ‘Niet opnieuw naar psychiatrie,’ smeekte ik. Ik wilde geen vragen, contracten en therapieën meer.”

“De arts ging akkoord. ‘Van mij mag je nog even in het ziekenhuis blijven en zelf proberen om opnieuw op je gewicht te komen. Je kunt hier wel gesprekken krijgen, maar niemand zal controleren of je je eten binnenhoudt of uitbraakt’.”

Een fee naast de wieg

“Zo begon mijn strijd tegen de anorexia, en groeide stilaan het besef dat niemand mij ooit had liefgehad, gekoesterd, getroost of wat aandacht had gegeven. Integendeel, mijn moeder had mij altijd met háár problemen belast. Ik had haar alleen maar zien huilen en jammeren, altijd vol zelfbeklag, altijd depressief, altijd in conflict met mijn vader. Ze vroeg me ook voortdurend haar te beloven haar nooit in de steek te laten. Tegelijkertijd was ik doodsbang haar ooit te verliezen, want uiteindelijk draaide mijn hele leven alleen om haar.”

“Als kind al had ik altijd het gevoel dat er een fee naast mijn wieg had gestaan die mij had toegefluisterd : ‘Jij bent op de wereld gekomen om je moeder te helpen. Jij moet ervoor zorgen dat zij gelukkig wordt.’ Dag en nacht ben ik met die opdracht bezig geweest. Maar wat ik ook deed, nooit was het voldoende. En plots, als een donderslag bij heldere hemel, besefte ik dat ik, in mijn pogingen om mijn moeder te helpen, zo diep in haar huid gekropen was dat ik bijna mijn moeder geworden was. Door te proberen haar gedachten, gevoelens, wensen, behoeften en verlangens in te vullen, was ik mezelf compleet kwijtgeraakt.”

“Tegelijkertijd was er maar één kans op genezing : proberen mezelf terug te vinden. Dus dook ik in mijn herinneringen en hoorde opnieuw mijn moeder jammeren : ‘Hoe durf jij te zeggen dat jij iets hebt gemist ? Niet jij, maar ik heb mijn hele leven voor jou opgeofferd.’ Ontelbare keren heeft ze mij verteld wat een moeilijk kind ik was, zo’n huilebalk dat ze mij valium moest geven om mij kalm te krijgen. Ik voelde weer de spanningen in huis. Hoe mijn vader met de deuren sloeg, maar nooit riep, altijd zweeg. Hoe hij mij mijn hele leven had genegeerd, nooit tegen mij had gesproken.”

Knopen doorhakken

“De moed om knopen door te hakken, vond ik pas na de dood van mijn moeders enige zus. Mijn tante was een koele, gesloten vrouw, alleenstaand, zonder vrienden. Toen zij vernam dat zij nog maar enkele weken te leven had, trof zij de nodige maatregelen om thuis te kunnen sterven. Ze huurde een aangepast bed en een rolstoel, maakte afspraken met een arts en een wijkverpleegster, en zorgde dat er altijd iemand bij haar was, ’s nachts en overdag.”

“Toen mijn moeder dat trieste nieuws vernam, zei ze laconiek : ‘Ik ga op vakantie naar de Cariben’.”

“‘Kun je niet enkele weken wachten, tot alles achter de rug is ?’ vroeg ik geschrokken.”

“‘Ik heb vakantie nodig,’ reageerde ze bot, ‘vergeet niet dat jij me al genoeg misère hebt bezorgd.’ ( met tranen in de ogen) Ik kon mijn oren niet geloven. Was mijn moeder echt in staat haar eigen zus moederziel alleen te laten sterven ? Geschokt door zoveel ongevoeligheid pakte ik mijn valies, en trok bij mijn tante in. ‘Ik blijf bij jou’, verzekerde ik haar.”

“Twee dagen voor mijn tantes dood kwam mijn moeder thuis, bruingebrand, en ze wilde best nog even binnenspringen. Toen mijn tante dat hoorde, draaide ze haar hoofd weg. Het hoefde niet meer.”

“Na mijn tantes dood heb ik alle praktische zaken aan mijn moeder overgelaten : de begrafenis, de erfenis, de verkoop van het huis. Pas toen heb ik de cruciale klik gemaakt : wat mijn moeder met haar zus heeft gedaan, heeft ze ook met mij gedaan. Dat inzicht was zo overdonderend dat ik meteen besloot : ik wil haar nooit meer zien. “

“Met een brief, maar zonder uitleg, heb ik mijn ouders van mijn beslissing op de hoogte gebracht.”

Zij of ik

“Daarna heb ik hen vijf jaar lang niet meer gezien. Het waren moeilijke jaren die ik met veel strijd en vermoeidheid heb doorgesparteld. Als het mij al te zwaar werd, regelde mijn psychiater een bed in het ziekenhuis voor mij : om uit te rusten en alles op een rijtje te zetten. Uiteindelijk kwam ik terecht in een kleine, therapeutische gemeenschap. Een gewoon huis met een living, keuken en slaapkamers, waar we met achttien mensen samenleefden. Daar heb ik heel wat pijn en kwaadheid verwerkt.”

“Na vijf jaar heb ik opnieuw met mijn ouders contact gezocht. Met mijn vader heb ik open over ons verleden kunnen praten. Met pijn in het hart heeft hij mij uitgelegd dat mijn moeder mij vanaf mijn geboorte als een concurrente zag, en hem expliciet voor de keuze stelde : zij of ik. Vol schuldbesef heeft mijn vader toegegeven dat hij, om zijn relatie te redden, mij al die jaren volledig genegeerd heeft. Ik stond perplex. Stel je voor, jarenlang had ik in de overtuiging geleefd dat ik geen aandacht waard was. ( stil) Ik heb het hem vergeven. Met mijn moeder was geen enkel gesprek mogelijk. Nu beperk ik het contact met haar tot twee à drie korte familieverplichtingen per jaar.”

“Intussen ben ik 36 en nog altijd niet aan het werk. Mijn slaapprobleem is nog niet opgelost en nog steeds ben ik bang om iemand mijn vertrouwen te geven. ( trots) Toch heb ik intussen enkele echt goede vrienden. Ik leef alleen, en heb heel bewust beslist om nooit kinderen te krijgen. Want ik weet, beter dan wie ook, wat een kind allemaal nodig heeft. Kinderen moet je niet vanuit een ’tekort’, maar vanuit een ’teveel’ krijgen.”

“Tegenwoordig is er zoveel aandacht voor incest en kindermishandeling. Mijn geschiedenis is geen verhaal van fysiek geweld, maar van emotionele verwaarlozing. Als ik rond mij kijk, slaat de schrik mij vaak om het hart. Hoe sommige mensen op hun kinderen reageren ! Hoe lichtzinnig ze met hen omspringen ! Soms zou ik willen uitschreeuwen : ‘Kijk toch eens naar je kind. Geef eens wat ruimte aan die aparte persoonlijkheid.’ Als ik met mijn verhaal iemand – misschien maar één mens – er kan toe brengen wat meer aandacht te besteden aan de signalen die een kind uitzendt, ben ik tevreden. Daarom vertel ik dit verhaal. ” n

Tekst Annemie Struyf l Foto’s Lieve Blancquaert

“Om een lang verhaal kort te maken, na negen maanden in dat ziekenhuis was ik een fossiel : star en immobiel, opgesloten in mezelf.”

“Als een donderslag bij heldere hemel besefte ik dat ik bijna mijn moeder geworden was. Door te proberen haar wensen, behoeften en verlangens in te vullen, was ik mezelf compleet kwijtgeraakt.”

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content