Hun muziek lokt al langer, maar pas nu kiezen de eilanden van Cabo Verde voor een ontluikend toerisme : met een leven zonder haast, eigengereide gerechten, met eilanden die verschillen in kleuren en vormen, met lome gastvrijheid.

“Route 66, zo noemen we deze weg van oost naar west”, lacht Fernando. Maar dan zonder muziek, denk ik een beetje mistroostig als we het eiland Boavista met de 4×4 doorkruisen, net zoals je een rond brood in het midden doorklieft. Platte kasseien in plaats van asfalt, een vlak land met aan de einders puntige heuvels, een zwart lint door niemandsland. Zoals alle landen is Cabo Verde een cliché : voor de eilandenarchipel, vijfhonderd kilometer voor de kust van Senegal, is dat muziek. Ja, Kaapverdië is de morna, een onbestemde vorm van blues die tot bij ons is overgewaaid door de weemoedige liederen van Cesária Évora.

Maar op deze lokale Route 66 is het stil, eentonig, uitgestrekt en leeg. Het land is dat andere cliché : windgeschuurd, dor, ongenadig. Palmbomen sterven : “Al acht jaar geen water”, zucht mijn gids. “Onbewoond tot Portugezen en Engelsen begonnen met zoutwinning, is Boavista ook geteisterd door decennialange droogtes. Met de ontwikkeling van de toeristische industrie komt nu aan die uitzichtloosheid een einde”, klinkt het opgelucht.

We verkennen het oostelijkste van de tien Kaapverdische eilanden, die naar een lokale mythe als kleikorrels in de oceaan vielen toen God na de gedane arbeid van de schepping zijn handen schoonwreef. Die klompen, sommige plat als een spiegelei, andere gekarteld en bergachtig, zijn voor zeelui een gevaarlijke verleiding : al van ver, voorbij de met grassen begroeide zandduintjes, roest op het strand van Santa Maria een scheepswrak. Het is in stukken gebroken, de romp is een skelet : in vergelijking met oude foto’s heeft de zoute zee haar vernietigende kracht laten razen en het veertigjarige wrak voor driekwart opgepeuzeld.

De azuurblauwe golfslag klotst tegen de romp, met een paar overwinterende drie-teenstrandlopers kijk ik van op de vloedlijn naar een catastrofe van de eilandengeschiedenis. Verblindend witte stranden die voor meer dan veertig schepen een sirenenzang zijn geweest, kusten van nog onbekende eilanden : Cabo Verde is een fascinerende bestemming. Verloren in de Atlantische Oceaan maakten de Portugezen er een doorvoerhaven voor slaven van. Een trieste episode, die wel met een unieke mix van blanken en Afrikanen een regenboog van mestiços heeft nagelaten, mestiezen die met hun taal, het Crioulo of Creools, de Kaapverdianen hun identiteit hebben gegeven.

Alleen op het strand

Zo kaal het landschap is, zo kleurrijk is het dorp waar ik aan het traagste tempo binnenrijd. Gevels, deuren en vensters zijn geschilderd in felle kleuren, het cultureel centrum is genoemd naar vrijheidsstrijder Amílcar Cabral. Oude heren met grote zonnehoed zitten op de dorpel, zongerimpelde grootmoeders slijten een oude dag onder een boom, kinderen in blauw uniform komen van school, in winkels verkopen ze lokale geitenkaas : João Galego is een dorp van niets, maar ik verlies in geen tijd mijn ziel. We slaan mondvoorraad in en trekken door een marslandschap naar het leegste strand, waar zeeschildpadden eieren leggen. Eindeloos wit, gezoomd met palmen, bevolkt met klapwiekende koereigers, we picknicken en zwemmen en lachen en kleuren wat Afrikaanser in de flinke zon. We hebben het zand voor ons alleen, zoals in Curral Velho, een verlaten vissersdorp van ruïneuze huizen bij een zoutlagune : droogte heeft de mensen verjaagd, maar ze willen het dorp bewaren als herinnering aan het harde leven. In zee ligt een rotsklomp waar fregatvogels broeden, die als zwarte draken in de blauwe hemel voorbijzweven. Een namiddag op het strand, op een boogscheut van de woestenij.

Op de terugweg krijgt ook het landschap me in zijn greep : wandelende zandduinen, stenenland vol sprinkhanen, af en toe een acacia, palmen op een sierlijke rij, brandende aarde in de zon. Wie na zo’n lange tocht door woest land een oase nadert, denkt dat hij een fata morgana ziet : maar het Riu Hotel is echt, al lijken de witte muren en torens die boven het zand uitrijzen een droom uit Duizend-en-één-nacht. Een Marokkaanse ksar, een Perzische moskee, huizen uit Jemen, het hotel roept veel herinneringen op. Aan het strand glijden kitesurfers voorbij, in de verte ligt Sal Rei, de hoofdplaats van het eiland. Het is een korte wandeling naar een oord van vissers en marktvrouwen die met plastic bakken naar de waterbedeling komen, een plek van pleintjes en stegen waar zelden of nooit iets gebeurt. Op zijn derde reis naar de Nieuwe Wereld meerde Columbus aan, een paar Joodse graven gedenken de vlucht van families uit Marokko. In de haven met containers herstellen vissers sloepen en netten, een oude vrouw verkoopt gepofte maïs, kinderen spelen in de schaduw van de blauwe kerk. In de bank wissel ik geld, het duurt naar mijn gevoel een eeuwigheid, maar het is gewoon het ritme van het leven waar ik me vlug mee verzoen.

Naar de ijsvogel

Het vliegtuig brengt me naar het grootste eiland : vreemd genoeg is Santiago Spaans gespeld en niet Portugees als São Tiago. Langs balustrades met kanonnen heb ik uitzicht op de haven van Praia, de hoofdstad van de archipel : beneden liggen haven, parlement en ambassades, ik loop langs het presidentieel paleis, langs het standbeeld van ontdekker Diogo Gomes, langs huizen die zo’n beetje aan Portugal doen denken. Op de gemoedelijke markt koop ik fruit en drank voor een tocht naar het vulkanische binnenland. Eerst maak ik een halte aan de kust : onder de muren van Fort Real de São Filipe ligt lomer dan loom Cidade Velha, de nieuwe naam voor Ribeira Grande, dat piraat-zeeman-vrijbuiter Francis Drake in opdracht van de Engelse kroon in brand stak, net zoals de Fransen de stad later met de grond gelijk maakten. Dit was de eerste Europese stad in de tropische wereld : hier begint geschiedenis, dit is de plaats waar allicht de eerste mestiezen zijn geboren.

Een schoolklas leert eigen geschiedenis, de kinderen schrijven ijverig hun verleden in schriftjes, maar lachen even nieuwsgierig naar de bezoeker met de camera. Aan de monding van de ribeira, lokaal woordgebruik voor een diepe canyon, leiden stegen naar kapellen en de eerste, ruïneuze kathedraal van Cabo Verde. De eilanden zoals ze moeten zijn : met een gezapige sfeer van mensen die rusten en babbelen, een gevel vol symbolen van een van de politieke partijen in de republiek, trage honden, zon die me een beetje laat tollen. In een bar met de naam Pelhourinho, een woord dat herinnert aan de schandpaal die slaven vernederde, klinkt muziek, vrolijke mensen maken grapjes, we drinken een biertje.

Waarom woon ik hier niet ? denk ik, en vertrek naar de bergen : de archipel kleurt groen met bananen, cassave en suikerriet. Agaven en tamarinden zomen de weg, de vulkaanbergen rond Pico do Santo António worden puntig, het landschap kleurt dramatisch. In een pousada (historisch hotel) tussen weelderige plantages serveert een tafel cachupa, het na-tionaal gerecht van Kaapverdië, een stoofpot met aardappelen, kikkererwten, spek, vis of vlees. Straffe kost, maar het smaakt, zeker als met de snelheid van een torpedo een grijskopijsvogel zich op een draad nestelt. Voor Kaapverdianen is het de passarinha, een schicht van blauw, grijs, wit en zo rood als de aarde van Cabo Verde.

Sal, de slapende moeder

Onder me ligt een derde eiland : Sal oogt eindeloos desolaat en plat, bruin en rood in een plas van blauw. Geërodeerd, met luchtspiegelingen en zandhozen, een ijzeren hemel met in het noorden twee kraters, waarvan de ene het abstractste schilderij van de eilanden bewaart : de verlaten salinas bij het dorp Pedra de Lume herinneren aan de vroegere industrie van het eiland, dat zijn naam aan de zoutwinning dankt. Binnen de kraterwand verdelen aarden lijnen de plassen in rechte vlakken die wit en bruin of groen en rood kleuren. Sinds 1985 is de mijn dicht : houten stel-lingen, een kraan en kabelbaan zijn de laatste getuigen. Sal heeft niks geschiedenis, behalve vier eeuwen ontginning. Zout dat vreet, de aarde desolaat maakt, onze lichamen voedt, mensen werk geeft. Het is lopen over de maan, tot een groep toeristen zich inwrijft met zwarte modder en in het water dobbert zoals dat alleen kan in de Dode Zee.

Naast deze meest betoverende plek op Sal lokken windrijke stranden surfers uit de hele wereld. Een woestijnvlakte heet met milde ironie Boa Terra (Goed Land). In Buracona kijken toeristen bij een basalten baai naar de beukende zee en een blauw gat in de rotsen. Dat is het zowat op Sal, de “slapende moeder, naakt en vergeten”, zoals Cabral haar beschreef. Of toch niet ? Met een binnenbaai is Palmeira de veiligste haven. En een dorp met kleurrijke gevels, een bar in iedere straat, beschilderde winkeltjes, meisjes onder een boom die spelletjes spelen, een voetballertje en twee jonge meiden die elkaars haar verzorgen. Het leven zoals het overal op Cabo Verde is. Iedereen is vriendelijk, een babbel is vlug gemaakt.

In het haventje hijsen mannen een paar vissen aan land, geelvintonijn, barracuda, sardienen. Ter plaatse wordt de vis gefileerd, ik zet me op het terras van een simpele barak, mannen spelen domino, een vrouw verkoopt gefrituurde vis, ik bestel een laatste kleurloze grogue, de lokale va-riant van rum. Homero Fonseca zingt een zoveelste morna van Santo Antão, vrolijke klaagliederen over het leventje dat zich voor mijn ogen afspeelt, over droogte, migratie, visvangst en allicht de liefde, saudade als de plaatselijke variant van weemoed en sporadisch geluk. Meer moet het leven niet zijn : eilanden aan het traagste ritme, mensen in gemoedelijke stemming, kinderen op het strand, Atlantische warmte, het verlangen naar de andere zeven eilanden. Cabo Verde is Afrika in eerste versnelling. Dat het zo mag blijven.

Tekst en foto’s Mark Gielen

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content