Jean-Paul Mulders mijmert in zijn column over de dingen des levens.
Ik sta soep te maken met balletjes wanneer enthousiaste vrouwenstemmen weerklinken van aan de straatkant. Er wordt gebeld, voor de deur staan mijn grootmoeder en tante Paula. Mijn grootmoeder lacht en zegt: ‘Gij duivel. Ge zijt precies nog gegroeid!’ Mij heeft die opmerking altijd geërgerd, maar zij drukt er haar geloof mee uit dat ik blijvend groter kan worden. Ik kan hoger groeien dan de bomen en de wind die bomen vangen.
‘Maakt Eddy Wally nog schone liedjes?’ wil ze weten. Ik zeg dat dát toch al een tijdje geleden is.
Ze ruikt naar oude boterkoekjes en naar 4711 Echt Kölnisch Wasser. Naast de geur van mijn jeugd, schijnt 4711 het nummer te zijn van een huis aan de Glockengasse. ‘Ge woont hier schoon’, zegt ze, en betast de sjaal die een vriendin voor mij gebreid heeft. ‘Patentsteek’, mompelt ze goedkeurend. ‘Er wordt blijkbaar gezorgd voor meneer.’ Ik zeg dat dat klopt, maar dat niemand zo bekwaam sokken kan stoppen als zij dat kon, bij leven en welzijn. ‘Ik was bang dat je mij niet meer zou weten wonen, nu ik van het appartement naar hier verhuisd ben.’
Mijn grootmoeder wist dat er aan de domheid van de mensheid geen einde komt.
Ze glimlacht zoals ik glimlach naar mijn dochter, als die iets zegt dat ongerijmd is en kinderlijk.
We praten wat over de toestand in de wereld. Verhofstadt kon zij niet luchten, Bush vond zij een volskaard. Ik besluit te zwijgen over clowns die later aan de macht kwamen.
Haar blik dwaalt over mijn meubelen tot bij de boekenkasten. ‘Boeken!’, stoot ze Paula aan: ‘Daar zat hij al met zijn neus in toen hij zes jaar oud was. En opstellen schrijven! Twaalf bladzijden wanneer het er twee moesten zijn. Op een keer heeft hij zo een kompjoeter gewonnen.’
Ik beken dat ik het schrijven van opstellen nog altijd niet kan laten. Ik heb een job gemaakt van wat normale kindjes een beproeving vonden.
Plots staart ze naar mijn mondhoek, met een blik die weinig goeds voorspelt. Ze haalt een zakdoek uit haar handtas en bevochtigt die met speeksel. Ze maakt aanstalten om mijn wang schoon te wrijven. Ik deins achteruit en zeg dat kinderen nog altijd van die weeë geur gruwen. De stoffen zakdoek is trouwens uit de indexkorf gewipt, nu hij door de papieren zakdoek is verslagen. Ze zucht en haalt de schouders op. Zij weet dat er aan de domheid van de mens geen einde komt.
Ze zegt dat zij tram twee moeten halen, hoewel er nog een eeuwigheid de tijd is. Als afscheid zet ze met haar duim een kruisje op mijn voorhoofd, zoals ze duizend keren eerder al gedaan heeft. ‘Buiten schijnt de zon’, drukt ze mij op het hart. ‘Dit hier is maar een smoezelig café tegen sluitingstijd. Ge moet nergens benauwd voor zijn.’
Tante Paula giechelt meisjesachtig. Ze zegt dat zij toch veel caféplezier gekend heeft, met porto en handen die woelen door blonde krullen. Zij had het knapste lief van alle zussen.
Tram twee komt aangeknarst, op de flank staat reclame voor matrassen met techniek uit de ruimtevaart. Ik wuif hen na en roep: ‘Doe mijn groeten aan de anderen!’
En weg zijn ze, zonder mondmasker. Het dragen daarvan is belachelijk voor wie al twaalf jaar niet meer naar adem hapt.
Mijn huis is leeg. Er hangt nog een zweem van eau de cologne.
‘4711 is een natuurlijk getal’, lees ik op Wikipedia, ‘volgend op 4710 en voorafgaand aan 4712’.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier