De vlucht vooruit: drie oud-vluchtelingen vertellen hun verhaal

. © Foto's Fred Debrock
Wim Denolf
Wim Denolf Wim Denolf is journalist bij Knack Weekend. Liefst schrijft hij elke week over een ander thema.

Het lijkt ontzettend actueel, de vluchtelingenproblematiek, maar het is van alle tijden. Drie verhalen van mensen die hun land moesten verlaten, lang geleden of nog maar net.

Als aanvoerder van een studentenopstand tegen het regime van Mobutu belandde Pierre Kompany (72) in een militair strafkamp. Na zijn vlucht naar België in 1975 werd hij hier burgerlijk ingenieur en technisch leerkracht. Sinds november is de vader van Vincent Kompany burgemeester van Ganshoren, ’s lands eerste burgervader van Afrikaanse origine.

‘Ik was 28 toen ik in Brussel arriveerde. Hier een leven opbouwen, iets bereiken: dat was allemaal niet aan de orde. Mijn prioriteit was erkend te worden als politiek vluchteling, wat zeven jaar zou vergen, al geloofde ik zoals veel Congolese vluchtelingen dat ik gauw zou kunnen terugkeren. Over een paar jaar is Mobutu K.O., dacht ik. ( lacht) In de jaren negentig was het zover, maar tegen die tijd had ik hier een gezin met drie kinderen, een job en een netwerk. Het leven gaat hoe dan ook voort.

De eerste jaren waren moeilijk. Ik kluste bij in het zwart om toch maar niet op straat te eindigen. Het weinige dat ik verdiende hielp me om de moed niet te verliezen. Na mijn erkenning in 1982 veranderde alles. Ik hervatte als 35- jarige mijn studie burgerlijk ingenieur, leerde mijn voormalige echtgenote Joseline kennen en werkte ’s avonds als taxichauffeur. Tijdens mijn studie werden immers ook onze kinderen Christel, Vincent en François geboren. Godzijdank was ik toen al wat ouder: als jonge twintiger had ik mijn loon misschien verbrast.

Pierre Kompany: ‘Ik kan zeggen dat België me geadopteerd heeft, maar dat was geen eenrichtingsverkeer: ik heb dit land ook geadopteerd.

Gouden medailles

Ik ben trots op mijn parcours hier. Na mijn studie werd ik leraar aan de École d’Arts et Métiers in Erquelinnes en daarna werd ik verantwoordelijk voor de stockage en levering van vliegtuigonderdelen bij DHL in Zaventem, een managementfunctie waarbij ik een team van tien mensen leidde. Ondertussen vond ik ook een windturbine met een verticale as uit, een ontwerp dat me gouden medailles opleverde op de uitvindersbeurzen van Brussel en Genève. De laatste tien jaar voor mijn pensioen stond ik opnieuw in het onderwijs: een technische school in de Brusselse Kanaalzone, niet ver van onze eerste woning in de Noordwijk. Vrienden vroegen me waarom ik geen prestigieuzer instituut ambieerde, maar ik wilde ergens zijn waar ik nuttig en nodig was en ik voelde dat ik die kinderen iets te bieden had. Ik kan dus zeggen dat België me geadopteerd heeft, maar dat was geen eenrichtingsverkeer: ik heb dit land ook geadopteerd.

De vlucht vooruit: drie oud-vluchtelingen vertellen hun verhaal
© Fred Debrock

Strijdbaar

De politieke microbe is nooit verdwenen. Door mijn verzet tegen Mobutu zat ik dertien maanden en vijftien dagen in een militair strafkamp, een plek waar de bewakers hardhandig waren en geen contact met familie of buitenwereld bestond, maar daar heeft mijn strijdvaardigheid nooit onder geleden. Ook niet na mijn vlucht naar België, integendeel. Ik was een van de gelukkigen die aan Mobutu ontsnapt waren, en ik ging me niet alsnog door zijn handlangers laten inlijven. Maar ik ben dus niet uit het niets schepen van mobiliteit en gemeenteraadslid in Ganshoren en Brussels parlementslid geworden – het engagement voor mijn omgeving heeft er altijd in gezeten. Ik ken de Ganshorenaars en zij kennen mij, en dat betekent veel voor me. Mijn roots liggen in een land dat meer dan achtduizend kilometer verder ligt en ik zal nooit van huidskleur veranderen, maar dat hoeft geen handicap te zijn. Ik ben er hier in geslaagd om mezelf te blijven en om gewaardeerd te worden – dat is toch niet niks.

Aan opgeven heb ik nooit gedacht. Niet in de lange periode dat mijn erkenning als politiek vluchteling verre van zeker was en ook niet nadien, toen de politie ondanks geldige papieren weleens met uitzetting dreigde en sollicitaties vaak op niets uitdraaiden. Een zwarte die een hoge functie najoeg, in sommige bedrijven zag men dat echt niet zitten. Achteraf bekeken hebben al die dingen me alleen maar sterker gemaakt. Net omdat je weet dat er iets niet klopt, omdat je onrechtvaardigheid of getreiter herkent en dat besef je sterkt in de overtuiging dat je niet achteruit moet wijken, maar doorzetten. Vergis je trouwens niet in dit land: conflictgebieden zijn vaak blinde vlekken op onze radar en de sociale media werken desinformatie en excessen nog in de hand, maar ik denk niet dat ons vermogen tot compassie nu zoveel beperkter is dan vroeger. Ik zie dagelijks hoe mensen zich inzetten voor nieuw- komers uit verre landen, xenofobe politici en instellingen bekritiseren en onrechtvaardige regels in vraag stellen.’


Jacqueline Duyck (88) was 10 toen Duitse troepen in mei 1940 de Belgische grens overstaken. Samen met haar gezin vluchtte ze met een vissersboot naar Groot-Brittannië.

‘Ik zag soldaten marcheren op de boulevard. In formatie, met hun bajonet tegen hun schouder. Een paar weken later stonden mijn ouders op de hoek van de straat te praten toen de eerste bommen op de kade in Oostende vielen. Een van de vissers voor wie mijn vader vaak als smid werkte, bood aan ons mee te nemen wanneer hij met zijn familie naar Engeland vluchtte. Mijn moeder zei meteen ja. Mijn broer, die negen jaar ouder was dan ik, moest mee, want anders moest hij misschien naar het leger. Veel tijd om in te pakken was er niet. Moeder nam wel de slab cake mee die ze de week daarvoor uit Engeland had laten meebrengen. Aan boord hadden veel mensen nog niet gegeten en werd die cake bovengehaald.

Jacqueline Duyck: ‘We waren uit Oostende gevlucht voor één bom, maar kregen er in Londen duizenden op ons dak. Soms herkende je de straat niet meer, zoveel was er vernield

Het schip voer eerst naar Noord-Frankrijk, maar de havens daar werden gebombardeerd door de Duitsers. Dus ging het direct naar Engeland. Voorzichtig, want er lagen overal mijnen. Ik herinner me niet waar we aan land gingen, wel dat we de haven niet in mochten. We moesten in de baai blijven liggen en ze zouden met eten komen. Dat bleek alleen maar chocolade, voor de kinderen. Na een paar uur meerden we dan toch aan. We moesten op een rij van boord, allemaal achter elkaar. Mijn moeder huilde, want ze moest al het Belgisch geld dat we hadden meegebracht afgeven. De eerste dagen sliepen we in een school, op britsen. De mannen aan één kant, de vrouwen en kinderen aan de andere. Daarna kregen we in Londen onderdak bij een ouder koppel. Mijn ma en pa, mijn broer, opa en ik, we pasten allemaal in hun grote huis. In de tuin stond een shelter, een half ingegraven schuilkelder met een blikken dak, om te schuilen voor de bombardementen. En die waren talrijk. We waren uit Oostende gevlucht voor één bom, maar kregen er in Londen duizenden op ons dak. Het was verschrikkelijk. Soms, als je uit de schuilkelder kwam, herkende je de straat niet meer omdat er zoveel vernield was. Overal lag puin. Ik zag zelfs vliegtuigen vechten in de lucht, op klaarlichte dag.

Jacqueline Duyck
Jacqueline Duyck© Fred Debrock

Een vuil land

Mijn ouders hadden Britse vrienden, Doris en Jack, die in Stafford woonden, in het midden van Engeland. Jack was de chauffeur van een baron en dankzij hem konden we daar terecht. We woonden in een huis zo groot als een kasteel. Bommen hebben we daar niet gezien, maar op een dag vloog er wel een groot vliegtuig met hakenkruis over. Mijn vader en opa werkten voor English Electric, waar ze onderdelen voor tanks en vliegtuigen maakten. Mijn broer werd wegens slecht zicht gelukkig afgekeurd voor het leger. Ik ging naar school, en leerde meteen Engels. Sommige meisjes waren jaloers op mijn gouden oorbellen, iets wat zij niet mochten dragen. ‘Dat is hun cultuur’, vertelde de juffrouw. ‘Zij mag dat.’ Ik was prompt een stuk minder populair.

Onze overburen uit Oostende waren in Preston terechtgekomen en tijdens een bezoekje daar ging mijn moeders hart open. Er was een Belgian shop en in de Belgian Club sprak iedereen Vlaams. Daarna werd moeder ziek, ziek van verlangen. Dus huurden we een huis in Preston, dat we schilderden en poetsten. Mijn moeder vond Engeland een vuil land. De stoep was altijd schoon, de rest van het huis veel minder. Ze kreeg zelfs opmerkingen van onze Britse buren over het feit dat ze te veel poetste. Mijn vader en opa werkten aan de dokken en op school leerde ik een Belgisch meisje kennen, Maria. We waren altijd samen. Alles was gerantsoeneerd en mijn moeder had een boekje met zegels om te gaan winkelen, maar we hadden geen honger. ’s Avonds was het zo donker als de hel. Alles moest verduisterd worden om bombardementen van de Duitsers te voorkomen. Buiten mocht je een zaklamp gebruiken, maar er alleen mee naar beneden wijzen. Wat voor ons ook raar was, was dat mannen en vrouwen apart op café moesten gaan. Kinderen mochten niet mee. In België was dat nochtans heel gewoon, maar in Preston heb ik heel wat uren voor de deur van de pub gespeeld.

Toen de oorlog voorbij was, konden we niet meteen terug. Nadat we eindelijk toestemming kregen om te vertrekken, werden onze meubels op een vissersschip geladen, behalve de mooie eetkamer die mijn vader zelf had gemaakt. Die werd aan buren verkocht. Wij reisden naar Dover en keerden met de ferry terug naar België.

’s Avonds was het zo donker als de hel. Alles moest verduisterd worden om bombardementen van de Duitsers te voorkomen. Buiten mocht je een zaklamp gebruiken, maar er alleen mee naar beneden wijzen.

Bom in de put

Mijn tante in Oostende gaf soms een brief mee met vissers, die op de een of andere manier altijd bij ons terechtkwam. Ik denk dat schepen ze onderling doorgaven. Zo wisten we dat er aan het begin van de oorlog Duitsers in ons huis hadden gewoond. Logisch, met zo’n grote smidse. Later trokken er kennissen in, een koppel dat nog maar net een baby had. Mijn vader had hen uitgenodigd, zo stond ons huis niet leeg. Maar ze hebben het huis niet goed onderhouden en ook behoorlijk wat van onze spullen meegenomen. Toen we al een paar maanden weer thuis waren, ontdekten we dat er een bom op ons huis was gevallen. Die had een gat op de binnenplaats gemaakt en was zo in de waterput terechtgekomen, maar niet ontploft. Mijn vader en broer ontdekten de bom toen ze de put wilden schoonmaken. Het duurde dagen voor ze werd ontmanteld.

Ik ben altijd blijven schrijven met een meisje met wie ik in Stafford bevriend was. Ze is onlangs gestorven. Ik heb het goed gehad in Engeland en ging later nog veel terug. Met de ferry, voor een dag heen en terug, om te gaan winkelen. Ik ging er niet op bezoek bij mensen. Daar werden wij niet voor uitgenodigd. Ze zijn daar anders in dan wij, de Engelsen.’


Toen Zana Hanafi (20) 16 was, rukte IS op naar Kobani, de Syrische stad waar ze woonde. Het gezin Hanafi ging op de vlucht en doolde een paar jaar door Europa. Sinds vorige zomer wonen ze in ons land.

‘Ik was nog in pyjama toen we gevlucht zijn. Kobani was sinds 2012 in handen van het Koerdische leger, maar werd belegerd door IS. Er was geen stromend water of elektriciteit. De minaretten van de moskee riepen niet langer op tot gebed, maar hielden ons op de hoogte van wat er gebeurde. Toen ze omriepen dat IS de stad introk, moesten we weg. Als we bleven, zouden we ofwel gedood, ofwel meegenomen worden, zoals de jezidi. Er was zelfs geen tijd om mijn favoriete kleren in te pakken.

Zana Hanafi: ‘Aan de grens kropen we door een gat in de omheining en werden gearresteerd. Dat was een schok voor mij: ik was een braaf meisje, dat alles graag goed wilde doen

In Turkije ontdekte ik wat racisme is, toen ik op een dag met stenen bekogeld werd. Nadat de Turkse regering Koerden begon op te pakken, verkochten mijn ouders hun trouwringen en leenden geld van familie, zodat we naar Noorwegen konden. Na drie dagen in een vrachtwagen botsten we op de Hongaarse grens. We kropen door een gat in een omheining en werden gearresteerd. Het was een schok voor mij. Ik was een braaf meisje, dat alles graag goed wil doen. Ik weet dat we illegaal het land binnenkwamen, maar waren we echt zware criminelen? Duwen en trekken, schelden, controles waarbij al onze kleren uit moesten, het was verschrikkelijk. We kwamen eerst in een gesloten en later in een open kamp terecht, mochten geen contact opnemen met onze familie en kregen geen rechtshulp. Deuren zonder slot, dronken bewakingsagenten, het was niet veilig. Toen ik op een dag werd aangerand door een Afghaan kon ik ontsnappen, maar hij gooide uit frustratie met zijn blote handen alle ramen van ons verblijf in. Hij werd bloedend afgevoerd, maar we wisten dat hij zou terug- komen. Mijn vader wilde zo snel mogelijk weg, dus toen dat mocht, namen we de trein naar Oostenrijk en vandaar een vlucht naar Noorwegen, waar we asiel aanvroegen.

Zana Hanafi
Zana Hanafi© Fred Debrock

Grimmige sfeer

Op een ochtend werd er om 5 uur hard op de deur geklopt. Twaalf politieagenten drongen ons huis binnen. Na zes maanden in een Noors kamp was onze asielaanvraag afgewezen. Ik protesteerde en kreeg handboeien om. We werden terug naar Hongarije gestuurd, ik alweer nog in mijn pyjama. Ik huilde heel de vlucht, ook omdat de Noorse politie onze telefoon had gehouden en we dus alle contact met familie en vrienden kwijt waren. We leefden een paar dagen op straat in Boedapest en besloten dan om onszelf naar Oostenrijk te smokkelen. Ons allerlaatste geld ging naar treintickets. Gelukkig controleerde de politie alleen een zwarte man en niet ons gezin. Nadat we daar asiel aanvroegen, kwamen we in een containerkamp terecht. Ik verdiende een beetje geld door in de keuken te werken en te tolken voor de dokters. Ik spreek Koerdisch, Arabisch, Turks, Engels en omdat we in het Noorse kamp met Tsjetsjenen samengewoond hadden ook een beetje Russisch. Na vier maanden werden we terug naar Hongarije gestuurd. Mijn broer en zus haalden triest hun Duitse schoolboeken uit hun tas, om hun kleren in te pakken.

Zana Hanafi: ‘Ik kreeg zelfs een bibliotheekkaart. In andere landen kon dat niet, omdat ik vluchteling was. Voor mij voelt het als een bewijs dat ik een gewoon mens ben

In Hongarije was de sfeer nog grimmiger nu er verkiezingen aan kwamen. We werden weer gearresteerd en naar een kamp gestuurd, maar al na een paar dagen vrijgelaten. In Boedapest leefden we een tijdje op straat voor we met de hulp van een ngo een appartement huurden. Mijn broer en zus gingen naar school, mijn vader en ik werkten en ik deed vrijwilligerswerk voor ngo’s tot Orban een wet stemde waardoor ngo’s niet langer vluchtelingen mochten helpen. Op een dag kwam mijn zus huilend thuis. Overal hingen posters: Stop refugees. Mijn broer werd in elkaar getimmerd door een groep jongens, die meteen weer vrijgelaten werden. De politie zei dat ze onze klacht niet terugvonden en die kerels daagden mijn broer meteen weer uit. Ik kwam de Afghaanse man die me in het kamp had aangevallen op straat tegen en toen hij ontdekte waar ik woonde, kwam hij in onze buurt rondhangen. Voor mij was de maat vol. De onveiligheid en het gevoel van onzekerheid werden me te veel, ik besliste dat we met z’n allen naar België zouden gaan. Na een eerste interview kwamen we in het Klein Kasteeltje terecht. Natuurlijk was dat verre van perfect. Met vijf in een kamer, overal muizen. Maar we voelden ons voor het eerst sinds lang veilig.

Gebonk op de deur

De vlucht vooruit: drie oud-vluchtelingen vertellen hun verhaal
© Fred Debrock

Ik vind Brussel heerlijk. Zo veel schitterende historische plekken om te bezoeken zonder te moeten betalen. Ik kreeg er zelfs een bibliotheekkaart. Overal waar we tot nu toe in Europa geweest zijn, kon dat niet, omdat ik vluchteling was. Voor mij voelt het als een bewijs dat ik een gewoon mens ben, iemand die wil lezen en studeren. Onze asielaanvraag loopt, we kregen een sociale woning in de buurt van Aarschot, mijn broer en zus gaan naar school, ik doe vrijwilligerswerk voor twee organisaties en volg Nederlandse en Franse les om mijn diploma middelbare school te halen voor de Centrale Examencommissie. Het enige wat ik niet van me af kan schudden, is de angst om teruggestuurd te worden naar Hongarije. In het Klein Kasteeltje bonkte er op een nacht iemand op onze deur. Ik begon te huilen en beefde over mijn hele lichaam. Het bleek een kleuter die de weg naar zijn kamer niet terugvond, maar ik was doodsbang. We zijn alles kwijtgeraakt. Ons huis in Kobani is in brand gestoken door IS, mijn broer en zus hebben geen kindertijd gehad, ik heb geen school gelopen. Maar ik ben blij dat ik hier ben. Jullie mogen trots zijn op België, hier krijgen we voor het eerst echt hulp. Hier worden we gezien als mensen in nood. Niet iedereen is vriendelijk. Er zijn mensen die zeggen dat we naar hier komen voor het geld. Ik begrijp dat niet goed. Ik ben gevlucht omdat ik in gevaar was, maar ik wil geen aalmoezen. Ik wil studeren, werken, mensen helpen. En vooral veilig zijn.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content