Ever Meulen: ‘Mijn oeuvre is een beetje weg van de wereld’

Tekenaar Ever Meulen ontving de Henry van de Velde Award voor zijn hele loopbaan. Een gesprek over zijn voorliefde voor Amerika, oldtimers en surrealistische schilderijen.

Ever Vermeulen was huistekenaar van Humo, sierde de cover van The New Yorker en maakte talloze affiches. Hij ontving de Henry van de Velde Award voor zijn hele loopbaan. Een gesprek over zijn voorliefde voor Amerika, oldtimers en surrealistische schilderijen.

Achter de geel-groene gevel van een rijwoning aan een Brusselse laan woont en werkt Eddy Vermeulen, alias Ever Meulen, zijn pseudoniem. De tekenaar van talloze Humo-tekeningen, Mallemunt-affiches en ander artistiek werk voelt zich nog steeds het jongetje uit Kuurne dat al vroeg gepassioneerd raakte door tekenen.

Ever Meulen: “Toen ik zeven was, won ik voor het eerst de tekenwedstrijd in mijn geboortedorp Kuurne, het thema was de slag aan de Leie. Ze hadden daar in 1940 zwaar gevochten en elk jaar werd een herdenking op poten gezet, met een tekenwedstrijd voor de lagere scholen. Als prijs kreeg ik van hoofdonderwijzer Antoon een potje Oost-Indische inkt en een profielpennetje. Zo’n echte tekenpen, waarmee de striptekenaars hun planches tekenden, en het bezit ervan kon mijn tekenijver alleen maar aanwakkeren. Ik stuurde tekeningen naar de stripbladen Ons Volkske en Kuifje, want ik wilde absoluut striptekenaar worden, tot lichte wanhoop van mijn ouders. Uiteindelijk belandde ik in het Provinciaal Technisch Instituut van Kortrijk waar het vak textieltekenen bestond. Dat boeide mij maar matig, ik wilde ventjes en auto’s tekenen en stripverhalen maken, geen bloemmotieven of andere decoraties tekenen. Buiten voetballen met de vrienden deed ik niet want ik zat voortdurend te tekenen aan de keukentafel. Elke vakantie verzon ik een ander stripverhaal, telkens in een andere stijl. Hergé, Edgard P. Jacobs, Jean Graton en Franquin, ik heb ze allemaal nagetekend. Zo leerde ik zowel realistisch als humoristisch tekenen en altijd weer met dat zelfde kleine profielpennetje.”

De wijde wereld ontdekken

Zodra hij kon, verkaste hij naar het Sint-Lucasinstituut in Gent waar hij op een andere manier leerde kijken, waarnemen en tekenen.

Ever Meulen: “Ik ontdekte compositie, evenwicht, kleurnuances en moest er ook ineens op groot formaat tekenen. Gruute vlakke, nie preutse manneke, zeiden mijn Gentse leraren. Dat Gentse dialect vond ik meteen vree wijs. Maar ik leerde er ook veel verschillende tekentechnieken, van houtskool tot olieverf. Het was een heerlijke tijd maar ook buiten de school veranderde er veel. In 1967 reisde ik voor het eerst naar Londen waar net Sgt. Pepper’s Lonely Hearts Club Band van The Beatles werd uitgebracht. Ik ontdekte er de popart, David Hockney en affiches van de Britse rockband The Move in fluorescente, psychedelische kleuren. Die nieuwe vormgeving was een enorme stimulans, het leek alsof alles mogelijk werd op papier. Mijn hoger kunstonderwijs volgde ik in Sint-Lucas in Brussel, en ik had op mijn kot al een kleine zeefdrukpers waarop ik ook meteen psychedelische affiches in zilver- en goudkleur drukte met Frank Zappa en andere rocksterren als onderwerp. De huur van mijn kot betaalde ik met wat ik bij de BRT-televisie verdiende, waar ik sneltekenaar was voor Wie Weet Wint, een quiz tussen scholen.”

Het echte leven begon bij het weekblad Humo

Ever Meulen: “Ik ben nooit ergens gaan aankloppen met mijn tekeningen, behalve die ene keer bij Guy Mortier. Het klikte meteen. Het zal wel onze gemeenschappelijke liefde voor rock- en popmuziek geweest zijn. Hij vroeg me om een realistisch portret te maken van Bob Dylan voor een bijlage, maar evengoed voor een plezante tekening bij een serieus artikel. Telkens als ik een tekening afleverde, kwam hij met een nieuwe opdracht op de proppen. De sfeer van die jaren bij Humo was geweldig en Guy Mortier was zeer inspirerend voor de jonge, ambitieuze tekenaar die ik toen was. Ik leerde er Herman De Coninck en Piet Piryns kennen, later kwamen ook Marc Didden en Kamagurka erbij. Een straffe jonge bende. Ik werd vrijwel meteen huistekenaar, maakte strips, covers, illustraties en posters en amuseerde mij goed tegen betaling. Ik ben wel altijd een losse medewerker gebleven. Ik wou gepubliceerd worden zodat veel mensen mijn tekenwerk konden zien. Het galeriewezen en de grote kunst konden mij toen gestolen worden.”

Muze kwam ’s nachts

Vanaf begin jaren tachtig kreeg hij veel werk uit Frankrijk en Nederland: reclametekeningen, maar ook mooie opdrachten uit de culturele sector.

Ever Meulen: “Ik heb altijd veel gewerkt maar dat komt omdat ik zo traag ben, ik heb veel tijd nodig om iets goeds te maken. Bovendien teken ik niet zomaar wat in mijn hoofd opkomt. Een goed idee is een goeie zaak maar een goeie tekening is nog iets anders. Ik laat de grafische elementen spelen of voeg iets toe wat er niet bij past zodat op papier nieuwe dingen ontstaan. Een proces dat erg veel tijd vraagt en zo loop ik ook vaak verloren. Door de krappe deadlines bleef ik vaak de hele nacht doorwerken en op die manier ben ik een nachtmens geworden. Ik geef toe dat ik graag ’s nachts werk, weg van de wereld. Heel mijn zogenaamd oeuvre is een beetje weg van de wereld, ik maak het leven mooier dan het is. Maar het is wel een eenzame job, hier in mijn eenmanszaakje. Gelukkig krijg ik soms verrassend bezoek. Begin jaren zeventig stond de Nederlandse striptekenaar Joost Swarte voor de deur, want hij had leuke tekeningen van mij gezien, enkele jaren later kwam de Amerikaanse tekenaar Art Spiegelman op bezoek en ik kreeg ook ineens Japanners over de vloer. Toegegeven, mijn voormalige ateliergarage in Anderlecht was zeer aantrekkelijk. Daar heb ik mijn mooiste autotekeningen gemaakt, met een Wurlitzer-jukebox en een groene oldtimer als gezelschap. Ik ben altijd een nostalgische freak geweest en eigenlijk vrees ik dat de mooiste dingen reeds gemaakt zijn. Enfin, Spiegelman was onder de indruk van mijn werk, vroeg me om te tekenen voor zijn eigen blad, RAW, gaf me de gelegenheid om in Amerika te publiceren en te exposeren. Hij bracht me tot bij Hugh Heffner bij Playboy in Chicago, die mijn tekeningen too much sophisticated vond. Hij bedoelde daarmee dat de borsten niet groot genoeg waren en het geheel te veel gestileerd was. Ik had dus pech, al is de ambitie om het te maken bij Playboy nu wat achterhaald.”

Mijn American dream

Toen Ever Meulen in 1974 voor het eerst in New York belandde, was het meteen liefde op het eerste gezicht. “Dat was een droomwereld om op papier te zetten. Ik bleef drie weken, had wat werk meegenomen waar ik niet verlegen over was en dat maakte indruk bij de grafisch bureaus waar alle toppers bijeen zaten, zoals grafisch vormgever Milton Glaser. Ik kon er aan de slag maar voor vrouw en kind ben ik toen teruggekeerd. Ook Guy Mortier zag me graag terugkomen, want die had dringend een getekende cover nodig. Maar de nostalgie is gebleven, net zoals de roep naar mon Amerique à moi, mijn Amerika dat ik al helemaal had bedacht aan de hand van naïeve jeugdherinneringen, televisiebeelden, auto’s of oude films die ik gezien had. De ruimtes, het landschap, de luchten: Amerika was zo anders dan Kuurne of Brussel. Ook esthetisch had ik iets met Amerika. Jaren later reed ik voor het eerst de hele westkust af met de auto. Dat was heel impressionant maar tegelijk ook een beetje déjà vu: het was precies zoals ik het reeds getekend had. Er was al veel verval. De spectaculaire architectuur uit de fifties en de art-decogebouwen op Hollywood boulevard stonden er belabberd bij of werden zonder meer opgeruimd. Jammer, want vormelijk was the American Style tot dan mijn grote inspiratiebron geweest.”

Voelt u zich ook een artiest ?

“Een beetje. Ik wou niet per se artiest worden maar wel een goeie tekenaar. Mijn verdienste is dat ik meer dan veertig jaar in opdracht heb gewerkt en er toch in slaagde om een persoonlijke tekenstijl en een eigen wereld op papier te zetten, ongeacht het opgegeven onderwerp of thema. Dat was niet makkelijk en bovendien probeerde ik altijd om een tekening te maken die anders was dan die van gisteren. Ik heb, vooral ’s nachts, de tijd genomen om mijn eigen stijl te laten evolueren en om telkens weer andere grafische oplossingen te zoeken. Tijdens die zoektocht laat ik me zelf graag verrassen, en dat zorgt ervoor dat ik me niet verveel. Vroeger wilde ik overtuigen, tonen wat ik kon. Dat zie je bij de Vitesso tekening uit 1975, waarvan ik nu denk: ‘Dat zou ik niet meer kunnen.’ Ik had nog maar net de schoonheid van de autotechniek ontdekt en stileerde met verve de blinkende, dubbele nokkenassen onder de louvres van de motorkap. Net zo mooi als de al even gestileerde jonge dame naast de sportwagen. Mijn tekeningen schreeuwden uit: ‘Ik kan tekenen, dat zie je toch !’ En ze zagen het, de opdrachtgevers. Ze wilden daarna alleen maar meer van hetzelfde. Daartegen moest ik voortdurend vechten. Toen ik in ’84 terugkeerde uit Amerika, kwam ik tot het besluit dat ik alles wat in Californië te zien was, al getekend had. Maar de kunstgeschiedenis bracht soelaas en ik ontdekte er het werk van de Italiaanse surrealistische schilder Georgio de Chirico. Schilderijen vol groene luchten, surreële lege pleinen, arcaden en vreemde perspectieven. Ik tekende er Italiaanse koersauto’s uit de jaren vijftig bij en dat zorgde voor een heel andere sfeer dan in mijn vroeger werk. Ik wilde boeiend bezig zijn, niet gaan voor het voorspelbare.”

De drang om de auto te vereeuwigen op papier is wel altijd gebleven?

“Het is een jeugdpassie die is blijven hangen. In mijn kindertijd, tijdens de jaren vijftig, was de auto nog iets wonderlijks op wielen, een symbool van welstand en vooruitgang. Die eerste ervaring was louter esthetisch. Een auto was een vorm in kleur die bewoog in het landschap, een rijdende sculptuur en dat tekende ik graag na. Op zondagmorgen parkeerden de vlasboeren uit mijn streek hun Amerikaanse auto’s rond de kerk en dat heeft me als kind geweldig gefrappeerd. De dokter reed met een Studebaker, de burgemeester met een Buick en de baas van de weverij met een groene Mercury. Je zag soms ook al een Mercedes of een Franse wagen, maar die misten de allure van Amerikaanse wagens. Amerikanen hadden alles om te imponeren, niet alleen vormelijk maar ook mechanisch: een krachtige V8-motor, een automatische versnellingsbak en veel nieuwe snufjes. Amerikaanse auto’s waren net na de oorlog het meest geavanceerd, Detroit was het grote voorbeeld van de auto-industrie en die nieuwe wereld vol glamour reed aan onze deur voorbij. Met mijn eerste geld als tekenaar kocht ik in 1974 een Oldsmobile uit 1949 met een gebarsten achterruit en een vastgelopen motor. Ik heb de auto nog altijd en hij diende vaak als model in mijn tekeningen. Ik heb er in mijn nieuwe boek Automotiv een heel hoofdstuk aan gewijd. Auto’s tekenen is het liefste wat ik doe, ik ben heel goed gedocumenteerd en ik vind de geschiedenis van de auto heel interessant.”

U bouwde zelfs uw eigen auto, op schaal weliswaar?

“Op schaal, zoals u zegt, niet in het echt. Nisiov is de gespiegelde naam van Gabriel Voisin, een fenomenale autobouwer uit de Franse autogeschiedenis tijdens het interbellum. Voisin ging heel ver in de vormgeving maar ook in de mechaniek. Zijn schuivenmotor was compleet geluidloos. Mijn auto is ook nogal extreem van vorm en helemaal asymmetrisch, wat eigenlijk niet zo handig is maar wel zeer tof om te tekenen. De Nisiov kreeg overhoeks twee grote wielen en ook twee kleine om snel te kunnen accelereren, een lange diagonale vin op zijn rug om overstuur te verkrijgen tijdens het racen op een ovaal circuit en een asymmetrische 13-cilinder motor. Ik maakte ook een straatversie van de Nisiov, maar die is niet toegelaten op de openbare weg. Er is wel een maquette van gegoten in brons. Echte kunst dus, Panamarenko achterna.”

Pierre Darge

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content