Een delicaat universum van licht en kleuren, een woeste kosmos van weergrillen en basaltklompen, achttien wonderlijke eilanden verloren in de Atlantische Oceaan : de Faeröer zijn een begenadigde bestemming voor vogelaars, wandelaars en gelukkige zielen.

A ls torpedo’s schieten ze over het wateroppervlak : wie zal zeggen wat ze zijn ? Ver weg op zee is niet uit te maken of die bliksemsnel klapwieken de vogels alken, papegaaiduikers of zeekoeten zijn. Maar op de zachte flank van Mykineshólmur zijn ze onmiskenbaar : koddig kwakkelend, in hun bek soms kleine visjes, verdwijnen honderdduizenden papegaaiduikers in hun holen, ze vliegen af en aan, de hemel is gevuld met zwarte stippen. Op zee dobberen evenveel zwarte stippen. Ik zit in het gras en laat mijn verrekijker zakken : ze staan gewoon rondom mij, op een paar meter en kijken meer nieuwsgierig dan bang naar die vreemde indringer, op zoek naar de vogels van de Faeröer, achttien wonderlijke basaltklompen halfweg tussen Schotland en IJsland, verloren in de Atlantische Oceaan en bevolkt door zo’n veertigduizend afstammelingen van Vikings, die in de negende eeuw de eilanden bevolkten en de archipel z’n naam gaven : schapeneilanden.

Van het dorp op Mykines hebben pad en brug me naar de meest westelijke klomp gebracht, het verst weg van alle bewoonde werelden : hier vullen miljoenen vogels mijn gemoed : guitige papegaaiduikers, sierlijke jan-van-genten die met ingetrokken vleugels loodrecht in het water duiken, kwekkende drieteenmeeuwen, de sierlijke vliegers die Noordse stormvogels en pijlstormvogels zijn, een eenzaam zingende winterkoning. Op de meest westelijke punt, bij de vuurtoren met op de rotsen zonnende zeehonden, is het uitzicht weids. Zowat alle eilanden deinen op de oostelijke horizon. Twee hoofdstedelingen, een dagje weg van de drukte, bieden me een glas aquavit aan en gedroogd griendenvlees, de walvissoort die op gezette tijden nog wordt gedood. Als een volmaakte sterrenhemel vult de blauwe lucht zich met duizenden vogels, in een eeuwige titanenstrijd tussen zee en rotsen buldert onophoudelijk de branding, oorverdovend krijsen mijn gevederde vrienden. Nooit is het stil. Nu al weet ik dat Mykineshólmur, niet eens anderhalve kilometer groot, het hoogtepunt van een reis naar de Faeröer is.

Weer of geen weer : wandelen !

Klik, zegt m’n hoofd. Thuis worden we triest van de regens, hier horen ze er gewoon bij : een vrouw met boodschappentas trotseert een bui op een steile kustweg, een jongen voetbalt eenzaam terwijl het pijpenstelen kletst, meisjes in Vidareidi dartelen met springkoord door de motregen, blonde kerels met T-shirt en een blik bier zijn in de nattigheid op weg naar hun lief. Voor me opent zich de vallei van Saksun, die meteen weer dichttrekt : groene basaltwanden in nevels, plassen met roodkeelduikers en wilde zwanen, doornatte schapen die hun wol verliezen. Een wandeltocht door miezerige satijnslierten, maar mijn hoofd zegt klik : in het Land of Maybe is het weer wat het is : onvoorspelbaar, grillig, nu druilerig en straks misschien zonnig, alle seizoenen op één dag, of in een uurtje zelfs regen en zon en hagel en nevels en sneeuw, van een sombere zwarte zee tot de intense kleuren van eilanden die baden in het prachtigste licht van het noorden. Scherp fluitend trekken scholeksters door het zwerk : tjaldur, de nationale vogel van de archipel, is de eerste die op 12 maart de lente aankondigt en na een lange winter de harten van de Faeröerders met blijdschap vervult. Aan het eind van de vallei liggen bij een lagune een kerkje en het Dúvugardar museum in een stoer amfitheater. Een pad brengt me over de kam naar de andere kant van Streymoy, het grootste en met de hoofdstad Tórshavn ook het meest bevolkte eiland.

Wat een schitterende afdaling : diep in de lavazwarte baai ligt Tjørnuvík met twintig kleurrijke huizen. Een kerkje is geschilderd in een schijngevecht van wit en vurig rood. Raven krassen in de hemel, in zee staan naast een loodrechte wand twee naaldrotsen, Risin en Kellingin, een reus en heks die lang geleden de eilanden naar IJsland sleepten, maar door het eerste zonlicht werden verrast : zoals gewone stervelingen ontsnapten ze niet aan de weersgrillen en versteenden voor alle eeuwigheid.

Niets dan zee

Gele boterbloemen dansen rond Gjógv, een schilderspalet aan het eind van een kloof. In het dorp is niet één kleur uitgesloten : daken, gevels, raamkozijnen en deuren branden als felle vegen op het doek van de natuur. Een zee van rood en groen, zwart, geel en blauw maakt ieder dorp tegen de achtergrond van een dreigende rotswand speels en levendig. “Daar zijn geen regels voor,” zegt een vrouw in het winkeltje, “ieder doet zijn zin. We hebben contrasten nodig in dit dolle klimaat, om het een beetje op te warmen.” In het kerkje ontroert een sculptuur van een moeder en haar kinderen, wachtend op de vissers die misschien nooit weerkeren. Zo is in Gjógv of elders het uitzicht altijd de zee, de mensen leven met de openheid van de zee. Overal heerst dat oneindig uitspansel van water en eilanden. Faeröerders, zeggen ze zelf, zijn half vis half mens.

Ik laat het dorp onder me en klim langs de klippen omhoog : rotswanden, branding, geraas, het meeuwengekrijs. Dat is fantastisch aan wandelen op elk van deze eilanden : de uitzichten, de ruimte, de woeste natuur en het vogelleven, de eenzaamheid van de meest desolate plekken. Op Koltur, een reusachtige slak op de oceaan, leeft Bjørn Patursson met zijn familie een stil boerenleven. Nog geïsoleerder brengt de ferry me naar Svínoy en Fugloy, helemaal in het noorden in de open oceaan. Wilde zee, wolken rond de kruinen, een paar huizen voor amper tien mensen. Aanmeren is een kunst : de boot deint meters op en neer, het is springen op het juiste moment, altijd is er een reikende hand. Met een paar weggetjes en wat paarse strandlopers wachten de eilanden op niemand anders dan op vogelaars, wandelaars en gelukkige zielen.

Het mooiste uitzicht ?

Achter de kleurrijke kade van Tórshavn liggen rode huizen met daken van aarde en gras. Op de landtong van Tinganes vergaderde al in 900 de Ting, de volksraad van Vikings waar alle beslissingen werden genomen, zodat alle Faeröerders je bezweren dat ze het oudste parlement ter wereld hebben. De stad is genoemd naar oppergod Thor en is de enige drukke plek op de archipel : haven, winkels, hotels, restaurants. Aan tafel krijg ik een lokale schotel : geen skerpikjøt of in de lucht gedroogd schaap, maar lammekrone met djuphausrækjum, diepzeegarnalen met cantharellensaus, groenten en aardappelen. In een park groeit moeizaam een bos.

Achter een granieten muurtje sluimert tussen distels een kerkhof. De grafstenen zijn als de natuur : een brok basalt in de vorm van een menhir of een kruis. Hier rusten vissers die niet op zee het leven lieten, want die, zo wil de sage, zwemmen als zeehonden rond in het kolkende water. Atlantische depressie, ik zal het geweten hebben : ik wil naar Kalsoy voor de vuurtoren en het fantastische uitzicht op de meest noordelijke punt. Met de Sam maak ik vanuit Klaksvík de oversteek. “Veel stroming in de fjord, verraderlijk water, ook al is de zee rustig”, zegt de schipper. In Sydradalur sluit de bus naadloos aan op de ferry. Het is vijftien kilometer naar het laatste dorp. Duistere tunnels, weideland, aan de overkant de flank van Kunoy, het alcoholvrije Mikladalur, nog een laatste tunnel en ik ben in Trøllanes met drie families. Turfgronden, kleine akkers, oude tractors. Het dorp is doods, achter de raampjes beweegt niets.

Zo begint mijn klim naar de vuurtoren, recht omhoog door grasland zonder gemarkeerd pad. Dit is snippenland : ze vliegen op, ratelen, zigzaggen door de hemel, die vogels met hun lange snavel. Drassige grond, gele en blauwe bloemen, regenwulpen en in de opkomende mist een kleine jager. Hoe hoger ik klim, hoe dichter de nevel. Na een tijdje hoor ik alleen nog de verre diepe zee. Waar ben ik ? Nevels dansen rond, de Atlantische depressie is onverbiddelijk : ik zie niets. Waar zijn de vuurtoren en het uitzicht ? Verder gaan, is zinloos. Ik moet rechtsomkeert maken terwijl de vogels me uitlachen. Ik heb alle fantasie nodig om dat uitzicht op vijf eilanden te zien dat in mijn reisgids zo geroemd wordt : ” Piek na piek, gelijnd in een perfect silhouet, is zichtbaar. Geniet het spektakel, er zijn weinig plaatsen op aarde die zo’n verbluffend uitzicht bieden.

Op het zuidelijkste eiland

Vierde keer in Vidareidi, misschien mijn favoriete plek, ook nu ik er voor de eerste keer slaap. Bij Elisabeth heb ik de aanbeveling gevolgd : Ma bíleggjast dagin fyri, een dag op voorhand bestellen, als je lundar of papegaaiduiker op het bord wil. Føroya Bjór heet het lokale bier met varianten van 4,6 en 5,8 graden, ik kies voor het sterkere Black Sheep Øl. Pas sinds 1992 is het verbod op alcohol opgeheven. Het decor buiten is het dorp in een kom tussen twee bergen. Altijd opnieuw oplopende slopen afgewisseld met verticale rotswanden, de onvermijdelijke wolken, verspreid staande huisjes en de kerk met parochie, een jongetje met fiets, meisjes in fluorescerend roze, een jonge moeder die met haar kinderkoets over een dorpsweg loopt. En dan links Fugloy en een glimp van Svínoy, rechts de wand van Bordoy, de klip van Kunoy en daarachter de vuurtoren van Kalsoy die ik heb gemist. Fantastische plek, tussen twee reuzen met op de helling broedende jagers en in zee de loodrechte wand van Enniberg vol drieteenmeeuwen en zeekoeten. Een wilde brok natuur, met daar middenin ik en het hotel, maar vooral volhardende Faeröerders die zich in volmaakte harmonie met de onbedwingbare natuur weten.

“Je moet zeker naar Suduroy”, bezweert Jon, “iedereen trekt altijd naar dit noorden of Mykines, maar ons meest zuidelijke eiland is een verrassing. De mensen zijn er opener, bijna mediterraan. Grapje.” Zo begint mijn laatste uitstap met een twee uur durende overtocht langs de klompen Stóra Dímun en Lítla Dímun, het eerste met nauwelijks vijf inwoners, het tweede als enige van de achttien basaltklompen onbewoond. Een reusachtige molshoop, ongenaakbaar, het doet me denken aan de onoverwinnelijke eilanden waar Boudewijn Büch zo gek op was. Even later zet ik voet aan wal en verken het zuidelijkste eiland : wat een kleurenpracht van de huizen, vuurrood, diepblauw, zwart, een groene kerk in Sandsvik. Op een zandbank verzamelen stormmeeuwen. Ook Hvalba ligt aan een brede fjord, diep ademend in dat felle licht. Nauwelijks mensen, weinig leven, waar zijn ze ? Een smalle weg, goed voor één voertuig, leidt langs meertjes naar het enige dorp aan de westkust : Fámjin ligt mooi aan een baai met rijke kabeljauwgronden voor de kust, maar ik onthoud alleen een spelend kind en een verkeersbord dat waarschuwt voor de skúli.

Dan kronkelt de weg over kaal landschap naar Vagur, dat me met kleurrijke opslagplaatsen aan Venetië doet denken. Het laatste dorp baadt in de genadigste zon : Sumba is een pareltje van licht en kleuren, een delirisch palet, een oude man achter een venster en jongeren op een zeldzaam terras. Dit is bijna het eind van de wereld. De laatste twee kilometer wandel ik naar de zuidpunt. De zon is weldoend. Diep onder mij fonkelt de Atlantische Oceaan, pas nu word ik me bewust dat we op de Faeröer nietig klein in de zee rondzwalpen, ver weg van alles en iedereen. Zachte bries, heerlijk weertje, schone eenzaamheid. Schapen tegen de flanken, in de lucht vogels, op water nog vogels, ik wandel tussen schaap en scholekster. Voorbij de laatste heuvel staan rode huizen en de ultieme vuurtoren : die van Kalsoy heb ik niet gevonden, maar nu sta ik met niets dan oceaan voor me op de meest zuidelijke punt van de Fae-röer. Nu moet ik terugkeren. Ja, ik moet terugkeren naar deze prachteilanden, ooit.

Tekst en foto’s Mark Gielen

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content