Mijn vriendin het Weergaloze Meisje is een weekend naar andere oorden en wat een man alleen dan uitvoert, dat wilt u niet weten. Praten met de telescoop bijvoorbeeld, die op een veel te zware driepikkel in de living staat opgesteld en tegenwringt als ik hem een meter verderop wil slepen. “Gaan we lastig doen of wat is ’t kameraad ?” hoor ik mijzelf in plat Vlaams dreigen om vervolgens – did he fire six shots or only five ? – naar Dirty Harry te kijken en naar een sensatiezuchtige documentaire die wil bewijzen dat vadertje Stalin probeerde mannetjesapen en Russische vrouwen te kruisen om een soort supersoldaat te kweken, wat gelukkig voor de wereld is mislukt.

Ik besluit de televisie uit te zetten en mij te wijden aan creatievere activiteiten, zoals de zoektocht naar het perfecte brood, waar onder meer zuurdesem aan te pas komt of gist, pompoenpitten en maanzaden, verse tijm (enkel de blaadjes) en rozemarijn. Sommigen zullen allicht opwerpen : “Brood bakken, wat voor vent houdt zich daarmee bezig ? Hij zou beter naar de Buffalo’s gaan kijken en een Bicky Burger eten.” Maar het is sterker dan mijzelf, ik kneed en strooi kwistig zaden uit om die te verwerken tot stevig en waarachtig brood, niet van dat flutjesbaksel dat je aan een koordje om je pols moet binden of het stijgt op en drijft af naar overluchtse oorden.

Terwijl het deeg staat te rijzen, bestudeer ik aandachtig de wandvullende zwart-witfoto van New York die ik enkele jaren geleden bij Ikea gekocht heb in een moment van zwakte. Ik besefte nog niet dat ik daarmee krek dezelfde wandversiering in huis haalde als honderdduizend andere mensen, van Malmö tot Bahrein en verder, die ook voor die poster zijn gevallen en er nu dagelijks op kijken. Geen erg vrolijke gedachte, want als er iets is waar ik niet goed tegen kan, dan zijn het kudden en zwermen, sprinkhanenplagen en pinguïnkolonies en, bovenal misschien, te veel mensen die op hetzelfde ogenblik hetzelfde doen. Daar word ik mottig van, of die mensen nu chakra’s openzetten, wulken eten of headbangen met het hoofd in de richting van Mekka.

Het blijft een prachtfoto niettemin, afgedrukt op canvas en gespannen op een kader van enkele vierkante meters groot. De fotograaf heeft gefocust op de Flatiron, het beroemde strijkijzervormige gebouw op de hoek van Broadway waarvan men ooit bang was dat het zou instorten door de luchtwervelingen die het met zijn scherpe constructie veroorzaakte. Uiteindelijk viel dat nogal mee en werden alleen de rokken van passerende vrouwen naar omhoog geblazen, zodat de plaats berucht werd om haar toevloed van glurende mannen. In zediger tijden werd er daarom, naar verluidt, extra politie ingezet.

Nu pas zie ik dat er, helemaal in de linkerbovenhoek van de foto, een mooi rond gaatje zit omkringd door barsten en scheurtjes. Van een opspringend steentje kan het niet komen, aan de omringende torengebouwen te zien bevinden we ons op meer dan honderd meter hoogte. Het gat kan haast alleen maar veroorzaakt zijn door een verdwaalde kogel. Beneden afgevuurd wellicht, in een van die morsige straten, waarna de inslag van het projectiel gereproduceerd werd op ontelbare exemplaren die nu wereldwijd in appartementjes en studentenhuizen hangen. Het beroemdste anonieme kogelgat ter wereld, misschien wel veroorzaakt door dat ene schot dat John Lennon heeft gemist – al zie ik dat ongetwijfeld weer veel te romantisch.

Van het nepuitzicht beweeg ik mij naar het echte uitzicht daartegenover, mijn kneuteriger stad waarin zonneschijn na regen komt en vieze smurrie als het dooit. In de verte bewegen de lichtjes van het grootste reuzenrad met open gondels ter wereld. Ik zie de vertrouwde skyline van middeleeuwse torens en jammer genoeg veel dichterbij : de grijze daken uit de verhalen van duizend-en-één garages. Als ze van die stenen woestijn nu eens een lusttuin zouden maken, of een park vol fabeldieren en fonteinen die klateren. Het zal niet voor morgen zijn, vrees ik, gezien de neiging van het lelijke om het schone te verdrijven. Groter nog is de kans dat er onverwacht een ruimtetuig aan mijn raam zal verschijnen, van waaruit ruimtemannen mij vriendelijk toezwaaien en mij een half pond verse vijgen aanreiken.

Ik mis de lach van het Weergaloze Meisje. Het is tijd dat zij weer thuiskomt, met de bolle kant van een lepel behendig de pitten uit een granaatappel klopt en dan, in het halfduister, stoutmoedige plannen tegen mij fluistert.

jp.mulders@skynet.be

Jean-Paul Mulders

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content