De negentiende-eeuwse Franse dichter Arthur Rimbaud zwierf, na een stormachtige relatie met die andere grote poëet, Paul Verlaine, de wereld rond en belandde uiteindelijk in het huidige Ethiopië. Schrijver Auke Hulst leerde door de ogen van de dichter de stad kennen die hij meer liefhad dan enig ander, maar die hij ook vervloekte: Harar.

“Als ik de middelen had om te reizen,” schreef Arthur Rimbaud, “zou ik nooit langer dan twee maanden op dezelfde plaats blijven. De wereld is zo groot en zo vol met schitterende landen, je zou meer dan duizend levens nodig hebben om ze te zien.”

Het voormalige wonderkind zat in Aden, in het toenmalige Arabië, waar de lucht je als een schroeiende hand leek plat te drukken. Als 21-jarige had Rimbaud het literaire leven in Europa achter zich gelaten, op zoek naar ‘onuitsprekelijke beproevingen’. Nu zwoegde hij in de pakhuizen van de havenstad. Hij had al veel gezien in zijn jonge leven ; was van het Noord-Franse platteland naar Parijs vertrokken, had tijd in Brussel en Londen doorgebracht, was zelfs scheep gegaan naar Nederlands-Indië. Terwijl hij in Europa bezig was een mythe te worden, wist in Aden geen mens van zijn reputatie. En zo wilde hij het ook. Rimbaud dacht niet meer aan de dichtkunst die hij zo vernieuwd had, hij dacht aan het onontgonnen land aan de overzijde van de Rode Zee : Abessinië, het latere Ethiopië. Hij dacht aan Harar.

Als jochie had Rimbaud gelezen over Richard Burton, die vermomd als moslimhandelaar de ‘Verboden Stad’ was binnengekomen. Een gewaagde expeditie, want elke ongelovige riskeerde er de dood. Toen Rimbauds werkgever de ommuurde stad in 1880 had ‘herontdekt’, smeekte Rimbaud hem toe te staan er een handelspost te vestigen. Het zou een barre tocht vergen van ruim driehonderd kilometer door een woestijn vol krijgszuchtige stammen. Maar Harar lag op hoogte, zodat het er vast beter toeven was dan in Aden. Bovendien zou er goed geld te verdienen zijn. Onder meer met de handel in koffie, die nergens ter wereld van betere kwaliteit was.

Ik moet eerlijk zijn, ik had nooit van Harar gehoord voor ik over het leven van Rimbaud las. Door zijn ogen leerde ik een stad kennen die hij meer liefhad dan enig andere, maar die hij ook hartgrondig vervloekte. Harar. Harar. De klank werd haast een bezwering.

De snelste manier om in Harar te komen, is op Dire Dawa te vliegen, een stad met een duidelijk Franse signatuur. Ze is gelegen aan de geregeld defecte treinverbinding tussen de haven van Djibouti en hoofdstad Addis Ababa, die maakte dat Dire Dawa, Harar voorbijstreefde als grootste stad in de regio. Ik heb tijd noch zin om rond te hangen en heb twintig birr betaald om in een minibusje naar Harar te worden gebracht. De taxi is volgepropt met genoeg Afrikanen voor een Guinness Book of Records-notering – hun onophoudelijke gepraat vermengt zich met krakerige muziek die uit te hoog opgedraaide speakers blaast. De chauffeur zit bedwelmende qatbladeren te kauwen. Driest slingeren we over bergwegen omhoog, langs hutten, huisjes, prachtige vergezichten en karavanen kamelen die van de nabijgelegen kamelenmarkt komen. Soms worden we door militairen tot staan gebracht om onduidelijke procedures ten uitvoer te brengen.

Veel en tegelijk weinig veranderd

Toen Harar eindelijk aan Rimbaud verscheen, zag hij een massa rood gesteente bovenop een helling, waar twee stompe minaretten uitstaken. De muren hadden al geruime tijd geen onderhoud genoten – de eerste indruk was teleurstellend. Rimbaud leidde zijn karavaan de stad in, een smeltkroes van markthandelaren, bedelaars, leprozen, Egyptische soldaten – de toenmalige bezetters -, ambachtslieden en als reizigers vermomde slaven, die een uitgevaardigd slavernijverbod moesten omzeilen. Zakelijk noteerde hij dat de handelswaar van de streek “bestaat uit koffie, ivoor, huiden enz. Het is een hooggelegen streek, maar het is hier niet onvruchtbaar. Het klimaat is koud, maar niet ongezond. Alle Europese koopwaar wordt geïmporteerd, per kameel. Er moet nog veel gebeuren in deze streek.” In een latere brief beschreef hij de bewoners als een “bende honden en schurken”. Toch verloor hij zijn hart aan de stad. Nergens woonde hij liever, en steeds weer keerde hij er terug.

Inmiddels is de oude stad omzoomd met bebouwing, zodat de eerste blik op Harar uitblijft tot je bijna voor de Poort van de Hertog staat. Daar zitten de qatverkopers rijen dik bossen groene bladeren aan te prijzen. Er is het nodige veranderd sinds Rimbauds dagen, en tegelijk weinig. Wanneer je de stad inloopt, stort je je in een pandemonium van mensen en indrukken. Mannen zitten achter naaimachines, vrouwen in kraampjes met handelswaar. Geiten lopen los rond, bejaarde taxi’s zoeken zich een weg naar het centrale plein. Gebedeld wordt er nog volop, maar er heeft wel het nodige onderhoud plaatsgevonden. De ommuring – in de zestiende eeuw opgetrokken door de lokale emir als antwoord op de opmars van de Oromo – staat er fier bij en stenen huisjes en scheidingsmuren hebben een frisse lik groene, witte of blauwe verf gekregen.

De vrouwen van Harar zijn befaamd om hun opvallende uitdossing. Hoewel vroom islamitisch, schuwen ze felle kleuren niet. Ik ben gewaarschuwd ze niet te fotograferen – een kennis kreeg klappen toen hij het probeerde.

“Tedy Afro, yes ? Great music, yes ? Big hero !”

Hoewel je nooit echt kan verdwalen in Harar, is je oriënteren niet gemakkelijk. De oude stad telt liefst 386 steegjes, stuk voor stuk veel rustiger dan de hoofdaders. Op een gebied van één vierkante kilometer zijn zesentachtig, veelal kleine, moskeeën verstopt. Gidsen dienen zich aan, maar de meeste hebben een twijfelachtige oogopslag, noemen twijfelachtige bedragen of combineren die twee. Blanken zie je hier nauwelijks.

Tewodros, die zichzelf Tedy noemt, bezweert anders te zijn. ” I don’t need money”, zegt hij in redelijk Engels. De negentienjarige jongen is een typisch Ethiopisch verschijnsel – iemand die graag met westerlingen rondhangt. Hij draagt een gestreept T-shirt, een vlotte zonnebril en een spijkerbroek die los om zijn heupen hangt. Zijn haar is tot grote punten geboetseerd. Hij loopt rond alsof hij juist uit een rapvideo is overgestraald.

Tedy is altijd op weg, maar waarheen is onduidelijk. “Mensen in Harar zijn lui”, bromt hij, als we later aan een colaatje zitten, op een terras aan Feres Magala, het centrale plein. “Ze kauwen te veel qat. Daar worden ze zombies van. Ik moet dingen ondernemen. Bezig zijn.” Wat dat ook moge inhouden, het zijn levenslessen die hij overbrengt op Zema, zijn ‘Tedy-in-opleiding’. “Je moet in beweging blijven, anders ga je dood”, zegt Tedy. Het is niet duidelijk of hij het letterlijk of overdrachtelijk bedoelt.

Tedy hanteert de verkorte versie van zijn naam uit respect voor ’s lands bekendste volkszanger, die momenteel in het gevang zit. Beschonken en zonder rijbewijs heeft de ster een voetganger doodgereden. “Allemaal politiek”, claimt zijn naamgenoot. “Zijn liedjes waren te kritisch. Ze zochten naar iets om hem op te pakken.” ‘Ze’ is de overheid – kwalijke types. “Zodra er onrust groeit in het land, verlagen ze de prijs van qat. Met drugs houden ze het volk in coma.”

Aan de overzijde van het plein staat een oud hotel, waar Rimbaud naar verluidt verbleef toen hij voor het eerst voet in Harar zette. Ik vertel er iets over, maar Tedy kijkt me glazig aan. Heeft hij wel eens van Rimbaud gehoord ? Hij knikt aarzelend – na Ras Tafari, de latere keizer Haile Selassie, is Rimbaud tenslotte de beroemdste ex-inwoner van Harar. Maar afgezien van de naam, zegt Rimbaud hem niets. “Er is een huis. Een museum. Maar ik ben daar nooit binnen geweest.” Het blijkt voor vrijwel alle Harari op te gaan.

Het huis van de dichter

Ik kan Tedy niet verleiden het hiaat in zijn algemene ontwikkeling op te vullen, en daarom ga ik alleen naar het Arthur Rimbaudhuis, een paar steegjes door, langs de Sitti Alawiyya Moskee en het Rastafarimuseum. De toegang staat keurig aangegeven boven een poort, maar de steeg is leeg op een paar loslopende geiten na.

Voor het huis ligt een binnenplaats waar bloemen groeien. Een dove jongen komt uit een aanpalend hok en probeert me iets duidelijk te maken. Het duurt even voor hij hulp krijgt van een kokkin. Het huis is nu dicht, maar straks komt er iemand die voor tien birr de deur zal opendoen. Ik parkeer mezelf op de majestueuze trap en wacht af onder een aangenaam zonnetje. De dove jongen houdt me van een afstandje in de gaten.

Ik weet best dat dit niet het oorspronkelijke huis van Rimbaud is, zoals lokaal wordt beweerd. Beide woningen van de dichter zijn lang geleden afgebroken. Dit huis, hoewel niet gespeend van grandeur, is gebouwd kort na Rimbauds dood. Het wordt gerund met geld van Italiaanse en Franse overheidsinstanties.

De sleutelhouder is een oude man in stofjas, die niet veel spraakzamer is dan de dove jongen. Hij opent de deur, maar maakt direct duidelijk dat ik voor vragen over Rimbaud niet bij hem moet zijn. Bij wie wel blijft onduidelijk.

Het Rimbaudhuis is een koloniaal pand waarvan de kamers zijn ingericht als tentoonstellingsruimte. Er hangen schilderijen en foto’s, en op de muren zijn regels uit zijn Voyelles gereproduceerd. A blanc, I rouge, U vert, O bleu.

Waarom had Rimbaud zo radicaal de dichtkunst vaarwel gezegd, om in verre contreien un autre te worden ? Biograaf Graham Robb suggereerde dat Rimbaud zijn gedichten gebruikte als privécommunicatie met mensen om hem heen. Maar zijn intermenselijke relaties bleven op niets uitlopen – de taal faalde. Rimbaud had elk cliché, elke algemeenheid uit zijn dichtkunst gewied, die onherroepelijk persoonlijk en ongrijpbaar werd, hoezeer hij er later ook om vereerd zou worden. “Ik alleen heb de sleutel tot deze woeste parade”, schreef hij. Toen de parade hem als zinloos voorkwam, heeft hij de sleutel weggegooid en zijn biezen gepakt. In het voetspoor van zijn afwezige vader, een factor die evenmin onderschat mag worden.

Er bestaan niet veel foto’s van Rimbaud in Harar. In een toonzaal hangt de bekendste : een vlekkerig beeld van een man in witte broek en jas. Kort gekapt, en nauwelijks nog herkenbaar als de woeste tiener met de alleswetende, bijna bezeten blik. Eromheen beelden uit het Harar van de late negentiende eeuw. Een militaire garde. Een stoffig marktplein. Mannen met baarden en ernstige blikken. Een koffiehandelaar die op huiden zijn handelswaar heeft uitgespreid. De totale verlorenheid die een Franse jongeman hier gevoeld moet hebben, is nauwelijks nog voor te stellen.

Vermeende eenzaat

Er is vaak beweerd dat het Rimbaud in Afrika in de bol is geslagen. Nachtenlang voerde hij handelscorrespondentie – als hij al sliep, wist niemand waar, want een bed leek te ontbreken. Hij was een zonderling, geneigd tot klagen, zeer op zichzelf. In brieven naar huis verzocht hij om boeken over elk technisch onderwerp, alsof hij in zijn eentje heel Abessinië zou kunnen hervormen. Maar de waarheid is genuanceerder. Veel kennis bleek inderdaad toepasbaar, en Rimbaud deed onderzoekswerk dat in ontdekkerskringen hoog werd aangeslagen. Hij was de eerste blanke die het gebied voorbij Harar in kaart bracht en het kon navertellen. In Harar leefde de vermeende eenzaat een tijd samen met zijn Donna Abyssinia. En ook zakelijk bereikte hij veel, al waren er twijfelachtige ondernemingen bij. Hij handelde niet alleen in koffie, hij probeerde ook grote hoeveelheden aftandse geweren te slijten aan de Koning van Sjoa. In tegenstelling tot wat gedacht werd, verdiende de ‘financiële brekebeen’ een fiks vermogen. Een beeld dat natuurlijk niet zo prettig aansluit bij dat andere beeld van Rimbaud, de romantische dichter, de geniale gek.

Voeden van de hyena’s

“Was het interessant ?” vraagt Tedy de dag erop. Vanaf het terras van het Ali Balcafé zien we de zon achter de stadsmuur zakken. “Je weet wel, dat Rambohuis.” “Rimbaud”, corrigeer ik, maar Tedy zit al weer te lonken naar passerende meisjes. Hij steekt een verhaal af over hoe graag hij trouwen wil, en hoe belangrijk toewijding is in een relatie. Hij schijnt een vriendin in Frankrijk te hebben, al betwijfel ik of de dame in kwestie er in dezelfde termen over denkt. In geel, rood en zwart gehulde meisjes kijken van hem weg, groeten hem of giebelen.Wanneer Tedy zijn koffie op heeft, neemt hij een besluit. We moeten een bos qat kopen, zegt hij. Niet om zelf te kauwen, maar om cadeau te doen aan een familie waar hij me mee naartoe wil nemen. “Maar voor we daarheen gaan, laat ik je het voeden van de hyena’s zien.”

In een reisgids heb ik gelezen dat in Harar vlak na zonsondergang de aaseters worden bijgevoerd. Het schijnt nogal een spektakel te zijn, waarbij een man met blote handen – en soms met zijn mond – hompen vlees aanreikt. Traditie, zo bezweert men hier, en heus geen toeristische circusact. Dat kan kloppen, ook in Rimbauds tijd gebeurde het. Soms, wanneer ziekte huishield in de stad, gingen ’s nachts de poorten open, zodat de op straat liggende lijken konden worden opgeruimd.

Als het donker ingevallen is, sjokken we naar de Erer Poort, die uitkomt op een stoffig veld. Een man met een korf staat er in de duisternis te joelen. Je kunt weinig zien, maar al snel klinkt het nerveuze trippelen van poten. De ogen van de dieren schieten als vuurvliegjes heen en weer. De hyena’s zijn kleiner dan ik gedacht had, maar niettemin kruipt het hart je in de keel als er tientallen om je heen darren. De man met de korf reikt het vlees aan, en soms prikt hij een stuk aan een stok die hij in zijn mond houdt. De hyena’s springen er gulzig naar.

Ik zou graag foto’s maken, maar durf niet te flitsen. Later licht een geparkeerde pick-up-truck het tafereel bij, zodat ik de schimmen tot spookachtige beelden weet te reduceren.

Naderhand drinken we koffie bij een bevriende familie. Het huis – één ruimte, opgedeeld middels een gordijn – telt vier generaties Harari. Achter het doek ligt een baby te slapen, terwijl de moeder een koffieceremonie uitvoert. Ze brandt de bonen boven een vuurtje, zodat de hut binnen de kortste keren zwart staat van de rook. Oma zit te doezelen, met naast haar een uitgetelde jongen die een bosje qat te veel op heeft. Een aantal jonge, in traditionele kleding gestoken meisjes kijkt me onderzoekend aan. Ze spreken een paar woorden Engels en proberen een gesprek over muziek aan te knopen. Phil Collins blijkt hier nog niet de uitgerangeerde artiest te zijn, die hij in Europa is.

In weerwil van zijn opinies kauwt Tedy handenvol qat en snorkelt hij aan een waterpijp. “Tijd voor gezelligheid”, verklaart hij. “Tijd om te lachen.” Hij gebaart naar de in zwart gehulde Lielit. “Haar man is overleden. Ze vind je knap, geloof ik.” Lielit knipoogt ondeugend naar me. De jonge weduwe lijkt binnenshuis niet geremd door welke religieuze voorschriften dan ook. Maar nee, ik zit niet op een Donna Abyssinia te wachten.

De roep van Harar

Uiteindelijk werd Rimbaud ziek – er groeide een gezwel in zijn been. Hij ging terug naar Frankrijk om aan te sterken. Tevergeefs. Toen de dood onvermijdelijk leek, riep Harar als nooit tevoren. Vergezeld door zus Isabelle ging hij op weg, ijlend, hallucinerend. Hij zou niet verder komen dan Marseille, waar zijn been werd geamputeerd, zonder het gewenste resultaat. In een verwarde brief, mogelijk gericht aan de ziekenhuisdirecteur, schreef hij : “Ik wil vandaag van deze dienst weg. Ik weet niet eens hoe hij heet, maar laat het de Aphinarlijn wezen. Al die diensten zijn overal, en gehandicapt en ongelukkig als ik ben kan ik niets vinden – elke straathond zou u dat kunnen vertellen. Stuur mij daarom alstublieft het tarief van de dienst van Aphinar naar Suez. Ik ben volledig verlamd, en wil dus op tijd aan boord gaan. Laat mij weten hoe laat ik aan boord kan worden gedragen.” De volgende ochtend, 10 november 1891, stierf Rimbaud. Op het nippertje was Harar hem toch weer ontglipt.

Bronnen : Arthur Rimbaud, Afrikaanse Brieven, De Arbeiderspers/Privédomein, 2001; Graham Robb, Rimbaud, Bert Bakker, 2003; Arthur Rimbaud, Ik is een ander, L.J. Veen, 2006; Edmund White, The Double Life Of A Rebel, Atlas & Co, 2008.

Tekst en foto’s Auke Hulst

De totale verlorenheid die een Franse jongeman hier gevoeld moet hebben, is nauwelijks nog voor te stellen.

Mannen zitten achter naaimachines, vrouwen in kraampjes met handelswaar. Geiten lopen los rond, bejaarde taxi’s zoeken zich een weg naar het centrale plein.

Rimbaud deed onderzoekswerk dat in ontdekkers-kringen hoog werd aangeslagen. Hij was de eerste blanke die het gebied voorbij Harar in kaart bracht en het kon navertellen.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content