In juni beslist de Unesco of het werk van Le Corbusier Werelderfgoed is. De Franse fotograaf Bertrand Limbour vereeuwigde alvast al zijn gebouwen. Aan de hand van zijn foto’s ‘bezoeken’ we de meest kleurrijke creaties.

Om de dertig à veertig jaar krijgt de architectuur een opstoot van kleur. Dat is nu weer het geval. Na het minimalistische wit, grijs en zwart van de jaren tachtig en negentig, spelen ontwerpers opnieuw met kleur. Dat viel ook fotograaf Bertrand Limbour op, die het voorbije jaar het oeuvre van Le Corbusier (1887-1965) heeft vastgelegd. De kleurexperimenten van de toonaangevende Zwitsers-Franse architect blijven immers ontwerpers inspireren . Ze illustreren ook de twee vorige kleuropstoten, eind de jaren twintig en in de jaren vijftig. Om een en ander te verduidelijken, duiken we even de geschiedenis in.

Twee kleurpaletten

Corbu verafgoodde aanvankelijk, zoals veel avant-gardeontwerpers, witte architectuur. Hij verafschuwde zelfs kleur. Begin de jaren twintig beweerde hij nogal dictatoriaal : “Elke burger moet zijn wandbekleding, damast, behang en sjablonen vervangen door een laag witte verf. Alles moet opgeruimd en netjes zijn, nergens meer een vuil of donker hoekje !” Dat klonk behoorlijk eng. Toch geraakte de architect eind de jaren twintig gefascineerd door kleur. Hij borstelde overigens ook kleurrijke schilderijen, als beeldend kunstenaar werkte hij graag met verf. Dat leidde tot de ontwikkeling van twee kleurenkaarten – in 1931 en in 1959 – voor behangpapierfabrikant Salubra in Bazel. Hij ontwierp ze als een pianoklavier, en noemde ze claviers de couleurs, met kaarten die kunnen openvouwen om suggesties te geven voor kleurencombinaties.

De kaarten worden nog steeds gebruikt door architecten en decorateurs. Maar Le Corbusier bedacht geen nieuwe kleuren, integendeel. Hij putte uit oude architectuur en koos voor een traditionele samenstelling van de verf met veel natuurlijke pigmenten. In die tijd was dat gewoon, want de huisschilder maakte nog zelf zijn verf. Deze was veel minder synthetisch dan tegenwoordig. Wie de kleurenkaarten van Le Corbusier nu gebruikt, houdt daar beter rekening mee. De industriële verven van nu lijken op de oude kleuren, maar doordat ze niet dezelfde samenstelling hebben, kleuren ze op grote vlakken verschillend en gebeurt het niet zelden dat ze verkleuren bij het verouderen.

Corbu’s kleurengamma uit 1931 zit vol warme, natuurlijke tinten, waaronder veel aardekleuren, zoals asgrijs, rode oker, gebrand siena en omber, beige en ivoor, die werden gecombineerd met rood en blauw. Vaak gaat het om ‘gebroken tinten’, mengtinten dus, die rechtstreeks verwijzen naar de natuur. Corbu vond de inbreng van dit natuurlijke element belangrijk in de architectuur. Voor hem waren kleuren meer dan decoratie. Hij wendde ze aan als constructief element, bijvoorbeeld om een volume te wissen, om een ruimte te vergroten of om een onderdeel van een gebouw te accentueren. Daarbij hield hij rekening met de menselijke emoties. Zo vond hij blauw niet kunnen voor een vloer, omdat het de tint is van water en van lucht, en daar kun je niet op stappen. Blauw op de grond geeft een gevoel van onstabiliteit. Maar op een muur schept deze kleur extra ruimtegevoel. Bruin kan dan weer wel. Het krikt de stabiliteit van het gebouw op. Paars vond hij totaal ongeschikt in architectuur. Geel gebruikte hij nooit in donkere ruimten, omdat het de toon van zonlicht is. Hij combineerde in veel gebouwen blauw en rood, dat voor stevigheid zorgt. Meestal neutraliseerde hij hevige kleurakkoorden met neutrale tinten als grijs, wit of zwart.

Verrassende polychromie

Typerend voor modernistische architecten is dat ze dit soort verrijkingen van hun architectuur nooit beschouwen als ‘decoratie’. Een woord dat velen verafschuwen. Maar zelfs bij Le Corbusier blijken kleuren, ondanks zijn uitleg, ook een ‘versiering’ van de architectuur te zijn. De kleurvlakken maken de robuuste betonconstructies een stuk eleganter. Dat is zeker het geval bij de fabriek van Claude & Duval in Saint-Dié (1946), waarvan de circulatie extra kleur kreeg. Het is trouwens het enige gebouw waarvan de originele kleuren zijn bewaard.

De Franse fotograaf Bertrand Limbour fotografeerde niet alleen de vrij onbekende, maar schitterende fabriek. Hij laat ook de woonwijk Frugès in Pessac (1924) zien, waarvan Corbu de gevels in rood siena liet borstelen. Alle verdiepte vlakken zijn wit, de vensters lichtgroen. Enkele huizen hebben nog hun originele kleur.

Sommige van zijn gebouwen zien er vanbuiten ruw en grijs uit, maar hebben vanbinnen een verrassende polychromie. Zoals het majestueuze klooster van Sainte-Marie-de-la-Tourette in Eveux-sur-Arbresle nabij Lyon (1953). Hij ontwierp het in samenwerking met Iannis Xenakis, die later een vermaard componist werd.

Limbour laat verder de gangen zien van de Unité d’Habitation van Marseille, ook bekend als Cité Radieuse, waar Corbu tussen 1945 en 1952 een appartementencomplex realiseerde. In de gangen zijn er allerlei gekleurde details te zien.

Ten slotte bezoeken we de Cité de refuge de l’Armée du Salut in Parijs (1929-1933). Nog een gebouw dat zijn tijd ver vooruit was. Het lijkt wel een creatie uit de jaren vijftig met, onder meer op de gevels, veel kleurvlakken. Het was voor Corbu de eerste kans om een grootschalig project te realiseren voor armen, dat ook uitgerust was met modern comfort zoals dubbel glas en airco. De kleuren maken ook dit strakke gebouw veel minder streng.

Door Piet Swimberghe Foto’s Bertrand Limbour

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content