Onze meest onbekende buren wonen in eigen land : in Wallonië. De vernieuwde kennismaking met ons schoolreisdoel van het vijfde leerjaar werd een leuke uitstap vol verrassingen.

Staan er twee mannen te babbelen in het centrum van Namen. Trapt de ene plots een slak dood. Vraag de andere : “Waarom doe je dat nu ?”

“Die volgt me al van bij het station.”

Woehoehaahaa !

Dat die van Namen traag zijn, is een oud zeer. Dat zegt Philippe Attout toch, en hij kan het weten want hij is van Namen, plus de beste gids van de hele provincie en verre omstreken. Om die sloomheid stonden ze al in 1302 bekend : op 11 juli kwamen ze te laat aan op de Groeninghekouter bij Kortrijk. De Guldensporenslag was al beslecht. Hendrik Conscience beschreef het in De leeuw van Vlaanderen als volgt, zegt Philippe : ” Et les voilà. Enfin les Namurois qui arrivent. Trop tard. Comme toujours.” Op een toontje alsof álles beter was dan mannen van Namen. En dat terwijl een oud Naams deuntje klinkt als een regelrechte aansporing om een man of een minnaar uit Namen te nemen : ” On dit que les Namurwès sont lents, mais quand ils sont dedans ils y sont pour longtemps.”

“Tsja”, zucht Philippe. “Dat de Namenaren in 1302 niet op tijd kwamen, was inderdaad een kwestie van temperament en ook van afstand, maar het was er vooral één van goesting. De graaf van Vlaanderen maakte immers ruzie met iedereen. Met de koning van Frankrijk, met de hertog van Brabant, met de graaf van Henegouwen… Altijd had hij ambras. En dan moesten anderen hem uit de brand helpen. Geef de Namenaren maar eens ongelijk. Alsof de Guldensporenslag aan de zijde van die leeuwen van Vlaanderen een pretje was.”

Philippe doet erg zijn best om Nederlands te spreken, waarvoor dank, en soms komt hij, ook ongewild, grappig uit de hoek. Hij spreekt over zeverzwijnen in de Ardennen en deelt laconiek mee dat er over de Naamse wateren nog steeds veel griezels worden vervoerd. Bedoelt hij misschien de passagiers van een Namourette, de pendelbootjes van de stad ? Nee. Ik kijk in de open laadbak van een voorbijvarende aak : daar liggen bergen grint en kiezels in. Griezels dus.

Viezentist

In Namen, de hoofdstad van Wallonië, zijn er geen werkloosheid of toestanden zoals in Charleroi, Luik of La Louvière. Daar sloten mijnen en fabrieken, en ging de metaalindustrie ten onder. Maar dat had Namen allemaal niet. Namen is altijd een stad van administratie, en van studie en gebed geweest : in de achttiende eeuw waren er maar liefst achttien kloosters, en er is nog steeds een universiteit.

Het stadje is welvarend, rustig en klein. De afstand tussen het station en de samenvloeiing van Samber en Maas bedraagt slechts achthonderd meter, en in de andere richting hooguit anderhalve kilometer. In Namen zelf wonen amper 33.000 inwoners, ongeveer evenveel als in Lier en niet eens de helft van in Aalst. Was Aalstenaar Louis-Paul Boon een viezentist ? Dan kennen ze de Naamse Rops nog niet.

“Bent u achttien ?” vraagt Philippe Attout fluisterend. “Ja ? Anders is de tweede verdieping verboden terrein voor u.”

Aan Félicien Rops (1833-’98) is het mooiste museum van de stad gewijd, met ongeveer drieduizend werken van zijn hand. Rops was een Naamse graficus, schilder en karikaturist. Zijn werk is veelal satanisch en pornografisch getint. Zijn vrouwenfiguren, met gulle rondingen en wulpse billen, zijn doorgaans getekend naar de Vlaamse meisjes waar Rops zo verzot op was. Hij koesterde zijn onbekendheid en wilde niet beroemd zijn bij zogenaamd nette en eerlijke mensen, waar hij op neerkeek en van walgde.

Als we weer op straat staan na het aandachtig bestuderen van Rops boeiende werk, wijst Philippe op een statig gebouw aan de overkant van de Maas. “Dat is l’Elysette“, zegt hij. “Daar zetelt het Waals parlement. De mensen van Namen hebben het die naam gegeven omdat Guy Spitaels, de allereerste minister-president van Wallonië, aldoor liep op te scheppen : ‘ Je suis l’ami de François Mitterrand.’ De Namenaren lachten hem uit, en noemden zijn ambtswoning naar het Elysée van Franse president, maar dan in het klein.”

Het gemak van God

De bijnaam van Spitaels was Dieu : God, en die is oppermachtig. Dieu Spitaels heeft Namen naar zijn hand gezet, tot in de details. Zo had hij de gewoonte om na het avondeten een straatje om te lopen, en tijdens die ommetjes stuitte hij op dingen die hem danig stoorden. Een walmend frietkot, bijvoorbeeld. Spitaels heeft frietkramen niet vlakaf verboden, maar voerde de jaarlijkse belasting erop zo de hoogte in, dat de frietenbakkers eieren kozen voor hun geld en hun zaak onderbrachten in bestaande huizen. Frietkoten opgekrast, probleem opgelost.

Spitaels vond het ook lastig wandelen op de hobbelige kasseien langs het water. Van de hele promenade aan de achterkant van de rue des Brasseurs werden alle kinderkopjes één voor één afgeplat, voor het gemak van God.

Guy Spitaels zou niet, zoals Melchior Wathelet of Louis Michel, een zoon hebben met ambities in de Waalse politiek. Maar men zegt wel dat Di Rupo als een zoon is voor hem.

Philippe sputtert tegen : “Men zegt, men zegt… Men zegt zoveel. Men zegt ook dat l’Elysette het symbool is van de deconfiture van België. Begrijpt u ? Deconfiture ? Wat voor een bedrijf het faillissement is, of voor een land de ondergang. Dat wordt u duidelijker als u weet dat l’Elysette oorspronkelijk de woning was van het gezin Materne.”

Jean Materne, de man van de confituur, was er in 1890 in Wépion, enkele kilometers stroomopwaarts richting Dinant, mee begonnen. Eerst met appel- en perensiroop. Daarna allerlei soorten vruchtenjam en -moes.

Wépion was een vredig oord waar rijken uit Luik, Charleroi en Brussel tussen 1890 en 1910 hun buitenverblijven bouwden : Villas Mosanes of Maaslandvilla’s, met ingewikkelde dakstructuren met oeils-de-boeuf en torentjes allerhande, met leien dakjes en grote ramen die uitkeken op het fraaie landschap. Daarvoor kwamen de gegoede industriëlen en de dikbuikige bankiers : voor de fraaie landschappen en de frisse lucht. Die was alleszins zuiverder dan in Luik, La Louvière of Charleroi, want die steden lagen onder de rook van fabrieksschoorstenen.

Ile de Dave, het eiland in de Maas, is sinds minstens honderd jaar eigendom van le Duc de Dave, een familielid van koningin Fabiola, en is gesloten voor de mens, waardoor plant en dier er vrij spel hebben. Elke avond komen alle kraaien uit de streek er overnachten.

Parels van dauw

De hovenierswoning van villa Pauline werd bijna veertig jaar geleden het kleine, charmante Musée de la Fraise waar vrijwilligers de boel draaiend houden en bezoekers met zichtbaar plezier rondleiden langs de vlaggen van Sainte-Cécile – de fanfare van Wépion -, de foto’s van pastoors, onderwijzers, burgemeesters, en die van hoedenmaakster Jeanne Lambert, een donkerharige pronte madame, met haar meisjes rond zich.

Ze vertellen enthousiast dat de variëteit Elsanta zeventig procent van aardbeienproductie bedraagt, en Darselect twintig procent. Dat ze naar de criée gebracht worden in schrootjeshouten bakjes van vier kilo, acht bakjes van vijfhonderd gram.

Ah, les fraises de Wépion. Dat zijn de allerbeste”, zegt Philippe. Van België ? “Van Wallonië”, vervolledigt hij nogal snel. “Misschien vindt u die van Hoogstraten lekkerder.” Philippe stelt álles in het werk om communautaire spanningen te vermijden. Maar hij vergelijkt de Maasvallei met een goede wijnvallei. Met hellingen die gericht zijn op het zuiden. En dat die hellingen elke ochtend gehuld zijn in nevelen van de Maas en dat de aardbeienstruikjes elke ochtend bedekt zijn met parels van dauw. ” Maismonsieur Philippe”, zeg ik verstomd. “Uw woorden zijn pure poëzie.” “Ah… Les fraises de Wépion, c’est de la poésie lyrique.”

Door Griet Schrauwen Foto’s Diane Hendrikx

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content