Vijf jaar al delen ze dat hoekje op de voorpagina van De Morgen, Bernard Dewulf en Hugo Camps. De verstilling van de een doet trouw haasje-over met de snedigheid van de ander. De dichter en de journalist : de krachten gebundeld voor dat beschouwende stilleven tussen het voorpaginageweld.

bernard dewulf

Nog maar weinig mensen hebben originele gedachten gehad. Ik ben er geen van. Daarom : de inhoud van mijn columns doet niet ter zake. Mij gaat het om vorm. Een louter stilistische bestaansreden hebben mijn stukjes. Wat we allemaal weten, op een andere manier formuleren. Mensen plezier laten vinden ín de formulering. Dat is het enige waarin ik misschien het verschil kan maken.”

“Vijf jaar delen we dat krantenhoekje intussen. Zonder overdrijven : ik vind het nog altijd een eer om die plek met Camps te delen. Ik vind dat een grote meneer. Bij elk van zijn columns heb ik wel een dedju. Een “Godverdomme, had ik die zin zelf maar gevonden.” De taalfrisheid van die man, nog steeds, na al die jaren. Vind ik straf. Intimiderend zelfs, in het begin. Ik kon al eens met schrijfkramp zitten, de dag dat een fantastisch stukje van hem in de krant stond.”

“Net door ons stijlverschil heeft de toenmalige hoofdredacteur van De Morgen, Rudy Collier, ons samengebracht. In navolging van de wisselcolumn van ‘de dichter’ Remco Campert en ‘de columnist’ Jan Mulder in De Volkskrant. Niet ten onrechte. Hugo en ik zijn even fundamenteel andere schrijvers. Hugo is een politiek beest, gepokt en gemazeld in de journalistiek. Hij put uit de actualiteitsstroom van de dag. Ik heb net de behoefte om daaromheen te schrijven.”

“Vrouwen lezen Dewulf, mannen Camps. Zo vatte Yves Desmet het eens samen. Mannen vinden mij al eens te sentimenteel, kan ik inkomen. Ontroering is nu eenmaal vaak een aanleiding. Bijvoorbeeld: heeft mijn dochter mij op een bepaald moment ontroerd, dan probeer ik die ontroering vast te houden en ze op een onderhoudende, liefst geen kleffe, en toch betrokken manier te verwoorden. Als je over zoiets schrijft, ja kijk, dan ben je per definitie sentimenteel.”

“Mij wordt soms verweten te binnenskamers te schrijven. Ik heb het eens geteld : één op de zeven stukjes gaat over mijn gezin. Blijkbaar spreken die gewoon het meest aan. Ik ben trouwens veel somberder dan ik blijk uit mijn columns. Ik zou ook wel eens harder willen schrijven. Maar die voorpagina zorgt voor een zekere pudeur. Ikzelf houd van stukjes waarin ik tegelijk warm en koud blaas.”

“Ik schrijf niet makkelijk. Mijn eerste versie is een ramp. Ik moet schaven, bijspijkeren, herwerken. Een gedoe met woordenboeken en naslagwerken. Hoe ook : tegen vijf uur móét het door. Dan komen mijn kinderen thuis. Ik kan wakker liggen van een mindere column. Tegelijk relativeert de krantencontext. Mensen lezen het bij de koffie terwijl ze de slaap uit de ogen wrijven, in de auto voor het rode licht, op toilet. En ’s avonds schillen ze er de aardappelen op. Ik besef ook wel dat het dát maar is.”

“Ik móét schrijven, formuleren. Het is een basisbehoefte. Heeft te maken met bezwering, denk ik. Formuleren geeft je de illusie ten dele aan de banaliteit te ontsnappen. Formulerend sublimeer ik. Als je alle stukjes over mijn kinderen naast elkaar zou leggen, zou het lijken dat ik briljante kinderen heb. Altijd geestig. Altijd ontroerend. Dat is natuurlijk niet waar. Formulerend romantiseer ik.”

“Ik voel een sterke verbondenheid met Hugo. Ook al hebben we elkaar nog maar enkele keren ontmoet. Ik weet dat sommigen hem niet moeten. Zeker van de oudere generaties. Hij heeft in het verleden dan ook tegen nogal wat schenen geschopt. Ik mag de man graag. In al zijn norsheid. En eenmaal hij zijn armen geopend heeft, is hij een bijzonder vrijgevige mens.”

“En nog iets aanmatigends. Als ik ook maar één jongere één keer de vreugde van het lezen van een mooie zin heb gegeven, zoals Johan Anthierens dat mijn generatie heeft gegeven, dan zou ik dat fantastisch vinden. Al zou ik die dan meteen aanraden om Jeroen Brouwers te lezen. En de zoveel andere veel betere schrijvers dan ik. Maar ik heb nu eenmaal het geluk om elke dag 50.000 lezers te hebben.”

HUGO CAMPS

Ik kan niet zonder deadlines. Onmogelijk. Ze ritmeren mijn leven, dirigeren mijn bioritme. Dat ik sowieso, los van andere opdrachten, om de andere dag een stukje moet hebben voor De Morgen, dat houdt me gaande. Een voorrecht vind ik het. Om over alles een stukje te kúnnen maken.”

“Bij Bernard is alles binnenkant. Ik ben het ordinaire deel van de twee. Ik houd me bezig met onzin. Met een meneer Leterme die het om de drie zinnen over ‘de mensen’ heeft, als bestaan de mensen pas sinds hij in de politiek is gekomen. Ja kijk, over zoiets schrijf ik dan. Bernard en ik zijn tegengestelde naturen. Hij zoekt de metafysica. Ik sta met beide voeten in het ruige leven. Bernard geeft je wolken benen. Ik ben van de straat. Bernard is de dichter. Ik de journalist.”

“Ik schrijf natuurlijk geen echt politieke stukken. Daar heb je een politieke redactie voor. En commentatoren. Ik zoek de schuine invalshoeken. Het liefst zo klein mogelijk. Is ergernis een drijfveer ? Nee. Niet echt. Het is een spel. Ja, dat zeggen ze al eens van mij : een driftkikker, verzuurd. Mensen denken dat ik echt boos ben. Op Leterme of Michel. Ze zijn me niet waard om boos te worden, geloof me. Maar je moet wél schrijven met een betrokken gevoel. Als je ergens een strak kritische kanttekening bijmaakt, ben je in Vlaanderen algauw verzuurd. In Nederland zijn ze de polemiek veel meer gewoon.”

“Ik ga ervan uit dat mensen weten dat het een column is. Dat wil zeggen : in dienst van de provocatie. Dat wil zeggen : niet ten dienste van de waarheid. In een column vergroot je uit. Ik ga er altijd – blijkbaar wel eens ten onrechte – van uit dat mensen het onderscheid kennen tussen een artikel en een column. Ik zou nooit op dezelfde toon een hoofdartikel schrijven. Dat zou kwetsend zijn. Maar in een column móét je met een scheermes over de mensheid gaan.”

“In mijn verbeelding bestaan ze ook, de engelen met vleugels. Poëzie vind ik fantastisch. De Oostakkerse Gedichten van Hugo Claus is als een bijbel voor me. Ik ken ook ontroering. Maar dat laat ik liever aan Bernard. Mijn aanvechting is het incident. En ik weet dat ik in uitersten val : sommigen vinden het leuk, anderen haten me. Het is of of. Ik schrijf dan ook ondubbelzinnig. Over het Vlaams Belang zal je van mij geen goed woord horen. Dat laat ik duidelijk merken. Natuurlijk heb je dan vijanden. Als je de pretentie hebt om de dingen rechttoe rechtaan op te schrijven, moet je ertegen kunnen dat ze ook over jou lelijke dingen zeggen.”

“Ik schurk altijd tegen de deadline aan. De hele dag loop ik zwanger, en net voor de deadline beval ik. Een heel andere manier van werken dan Bernard. Op een uurtje staat het er dan op. Geen kladversie, niet bijschaven. Als ik voor Elsevier de vrijdag om 16 uur een deadline heb, dan lukt het me níét om daar de donderdag al aan te beginnen. Zelfs al valt mijn deadline op het moment dat ik land in New York : ik ga mijn laptop openklappen in de aankomsthal en mijn stukje maken. Ik kán niet op voorhand werken. Ik neem dus ook nooit vakantie.”

“Als ze me op een dag zeggen : “Het is mooi geweest met die Camps, hij mag met pensioen”, dan zal dat de ongelukkigste dag van mijn leven zijn. Dan mag je me naar de galg dragen. Door te schrijven bevecht ik mijn nutteloosheid. En dat gevecht wordt bevestigd door diegene die het leest. Die mag het quatsch vinden, ik schrijf niet om gelijk te krijgen. Maar ik ben wel blij dat ik het geschreven heb. Het is een kleine, bescheiden vorm van esthetiek : het incident wat mooier maken voor jezelf.”

“Bernard en ik zien elkaar zelden. Hoeft ook niet. Ik lees wel hoe het met hem gaat. Uit zijn stukjes weet ik meteen of hij de dag met een croissant begonnen is. Of niet. Het gemoed van Bernard is pure noblesse, het mijne is een aardappelveld.”

Camps en Dewulf wisselen elkaar af in de dagelijkse column die ze schrijven op de voorpagina van de krant De Morgen.

Door Guinevere Claeys I Foto’s Lieve Blancquaert

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content