De Franse architect Edouard François rijgt sommige van zijn gebouwen in een groen harnas vol planten, maar wil niet doorgaan voor een ecobouwer. Hij voelt zich een beeldende kunstenaar die grenzen aftast en bruggen bouwt tussen de stad en de natuur. En met kookkunst. Het resultaat is een hermafrodiete architectuur.

In amper een paar jaar tijd klom Edouard François op tot een van de grote architectuurtenoren van Frankrijk. Nu wordt hij in één adem genoemd met Jean Nouvel en Philippe Starck, maar hij hoort nergens thuis, noch in de architectuur, noch het de-sign. Zijn projecten mogen dan baden in het groen, hij houdt niet van het label eco- warrior.

Zijn spraakmakende realisaties oogsten wereldwijd succes. Zelfs als designer gaat het hem voor de wind, want nu wil zelfs het toonaangevende designblad Frame zijn kantoren inrichten met de tafels die hij voor Bulo heeft ontworpen. In 2000 brak Edouard François door met een baanbrekend gebouw, L’immeuble qui pousse in Montpellier, een flatcomplex met grote houten balkons, beplant met bomen, opgevat als een Babylonische tuin. In die tijd werkte hij trouwens samen met botanicus Patrick Blanc, die eerder door Andrée Putman werd ontdekt en met haar het beroemde Hotel Pershinghall in Parijs voorzag van een verticale tuin.

Intussen werd de combinatie van groen met architectuur een rage, zeker in Frankrijk, het Musée du Quai Branly is daar een mooi voorbeeld van. Edouard François is een van de voortrekkers van een nieuwe architectuurstroming. In 2004 pakte hij uit met nog een gedurfd project, de Flower Tower, een flatgebouw met op de balkons honderden grote bloempotten waarin bomen groeien. Maar om te bewijzen dat hij helemaal geen groene jongen is, bedacht hij voor het chique Parijse hotel Fouquet’s Barrière, gerealiseerd in 2006, een monumentale betonnen schermgevel, afgegoten van een Haussmanniaans stadspaleis, waarin hij strakke uitsnijdingen maakte voor de vensters. Daarachter bevindt zich een volledig hedendaags gebouw dat geen rekening houdt met de niveaus die aan de straatzijde worden gesuggereerd. Met Fouquet’s, zoals hij het hotel zelf noemt, schudt François de hedendaagse architectuurscène door elkaar, want niemand durft op deze manier te spelen met trompe-l’oeildecors.

Uw projecten verschillen duidelijk van elkaar en botsen met de ‘serieuze’ hedendaagse architectuur van ingenieurs die dol zijn op strakke, virtuoze hoogstandjes. Wat u bedenkt oogt zo soepel, speels en rebels. Hoe komt dat ?

Edouard François : Het heeft wellicht te maken met het parcours dat ik heb afgelegd. Ik genoot ooit een wetenschappelijke vorming in de wiskunde. Nadien kwam ik in de beaux arts terecht en had er onder anderen de beeldhouwer Cesar als professor. Daarna deed ik wat urbanisme en ben dan heel snel aan mijn carrière begonnen. Op amper 23-jarige leeftijd had ik een van de grote bu- reaus van het land, op 28 jaar had ik al 84.000 vierkante meter gebouwd en had vijftien man in dienst. Op die jonge leeftijd moest ik vergaderingen leiden, rekeningen nazien en werven leiden. Tegen mijn dertigste had ik van alles gebouwd, scholen, flatgebouwen, kantoren en zelfs watertorens. Ik had zowel gebouwd met glas, beton als staal. Eigenlijk zat ik in de omgekeerde wereld, want de meeste jonge architecten dromen daar allemaal van en dat neemt een hele tijd in beslag vooraleer ze dit soort dingen kunnen bouwen. Bij mij was dit snel geregeld. Tegen mijn dertigste was het genoeg, ik had zin in iets anders.

U bent gestopt met architectuur ?

Niet echt, maar ik heb bijna tien jaar niet gebouwd. Dat was toch een soort sabbat. Ik was niet haastig om te bouwen en werkte aan kleine projecten met een poëtische en een artistieke dimensie. Dat was een zeer leerrijke periode. Ik heb onder meer een serre gebouwd en een schooltje in de bomen. Ondertussen had ik een hele reeks maquettes gemaakt die toen werden gekocht door het Centre Pompidou. Voor 2000 was er wel al veel aandacht voor mijn werk en verschenen er ook publicaties over, maar toch was alles niet eenvoudig. Iedereen vond mijn maquettes leuk, ook de projectontwikkelaars, maar als men hen vroeg of iemand die dit bedenkt en gebouwen optrekt in de bomen, ook een groot gebouw zou kunnen bouwen, dan was hun antwoord : nee.

Hoezo ?

Ik zat geblokkeerd in een artistieke microkosmos en werd gerangschikt bij de kunstinstallaties. Gelukkig kreeg ik dan de kans om in Montpellier L’immeuble qui pousse te bouwen. Dat was een groot project. Van toen af aan werd ik serieus genomen en werd als een ‘echte’ architect beschouwd. Ik ben mijn tweede carrière dus opgestart in 2000.

Ondertussen werd u meer een beeldend kunstenaar.

Vandaag besef ik inderdaad dat ik geen architect ben, maar een kunstenaar van wie het medium de architectuur is. Ik denk niets gemeen te hebben met architecten, dat voel ik als ik met hen praat. Er zijn er wel nog, zoals Herzog & de Meuron die kunstenaar zijn en architectuur als medium hanteren. Ik haal trouwens veel inspiratie uit de kunst, de land art, de arte povera en in het bijzonder uit het werk van Giuseppe Penone.

Uw creaties hebben iets ontspannen, er schuilt humor en speelsheid in.

Dat is de kinderlijke kant van mijn architectuur. Ik probeer serieuze dingen op een niet al te ernstige wijze te behandelen, met humor en luchtigheid. De wereld van de volwassenen is extreem serieus en saai. Hoe komt dat ? Veel mensen zijn hun kinderdromen vergeten. Ik kan zo niet leven en alleen denken aan geld. Weet je, velen zijn zelfs bang voor kinderdromen. Angst is een belangrijk element. Ik ben niet bang van experimenten, noch van investeerders, noch van projecten van veertig of tachtig miljoen euro. Dat neemt niet weg dat je zoiets serieus aanpakt en een klant moet blijven overtuigen, die niet zelden zelf bang is. Ik maak het nu bijvoorbeeld ook weer mee met een project in Grenoble, waar ik een gebouw volledig met ecologische rubber wil bekleden. Dat materiaal biedt een perfecte thermische isolatie, ideaal voor een passief gebouw. Het eerste prototype van de gevel hebben we in handformaat vervaardigd. Dat was even wennen voor de klant en de overheid. De mensen schrikken, de industrie ook, want ze begrijpen het eerst niet dat dit kan. Voor zo’n project moet je veel tijd uittrekken. Na anderhalf jaar vergaderen vonden we een bedrijf die het wilde uitvoeren. Op zo’n moment zijn maquettes belangrijk. Je kunt er de mensen mee overtuigen.

U maakt veel gebruik van maquettes en u hebt zelfs een heel atelier om ze te vervaardigen. Waarom zweert u bij de klassieke maquettes, nu er digitale ontwerpen mogelijk zijn ?

Ik hou van de materie. Die maquettes spelen bovendien een echte rol in ons bouwproces. Kijk, architectuur ‘duurt’ lang. Er zitten jaren tussen het ontwerp en de bouw. Je moet rekening houden met goedkeuringen, prijsoffertes, noem maar op. Van de Flower Tower duurde het vijf jaar tussen ontwerp en bouw. Ondertussen gaat er van alles door mijn hoofd en evolueren mijn ideeën. Soms herinner ik me niet hoe ik iets heb bedacht. Ik vergeet het. Maar als je te veel aan iets sleutelt, wordt het project incoherent. Alsof het door vijf mensen werd ontworpen. De maquette is mijn ankerpunt. Als ik dan een maquette opnieuw bekijk, dan wordt het project weer helemaal duidelijk, ook voor de opdrachtgever. De maquettes worden trouwens hier gebouwd, samen met mijn medewerkers. Dat is leerrijk.

Schetst u zelf de plannen ?

Ik teken weinig. Mijn projecten zijn gemakkelijk met woorden te omschrijven, ze zitten simpel in elkaar. Dus leg ik ze aan mijn medewerkers uit. We spenderen nogal wat tijd aan de bespreking. Soms praat ik daar ook over met mijn vriendin. Als ik voel dat het klaar is, dan nog teken ik niet. Ik verbied mezelf mijn eigen ontwerp te tekenen ! Want terwijl je tekent, word je door jezelf verblind. Je hebt het moeilijk om van een eigen ontwerp te beweren dat het slecht is. Dus laat ik de tekening door iemand anders uitvoeren en kan ik er van een afstand op reageren en eventueel ook afkeuren. De gevels van de Fouquet’s werden bijvoorbeeld door een stagiaire getekend. Ik heb haar alles eerst nauwkeurig uitgelegd.

U werkt dus liever als een filmregisseur ?

Een beetje wel. Dat is trouwens de visie van Jean Nouvel die een analogie maakte tussen de film en de architectuur. Voor hem zijn beiden aan elkaar verwant. Maar meer kunstenaars werken in groep. Jeff Koons heeft bijvoorbeeld twintig man in dienst.

U bent ook niet bang voor een zekere chaos, misschien werkt dat wel inspirerend. Veel architecten zijn bang voor al wat niet recht of symmetrisch is. Uw architectuur is bovendien allesbehalve statisch.

Ik ben inderdaad echt niet bang, ook niet voor de chaos en het onverwachte ( lacht). Veel architecten zouden bijvoorbeeld de gevels van de Fouquet’s nooit laten gieten in beton. En daar dan ook nog gaten in laten steken, een beetje lukraak, terwijl je in een beschermde site werkt. Bovendien deed ik dat voor een klassieke klant. Dit was dus een project vol risico’s. Ik had nog nooit zo’n gevel laten gieten, niemand trouwens. Het economische risico is groot. De klant had kunnen zeggen : gedaan, daarvoor heb ik je niet geëngageerd. Het is ook een artistiek risico op een zeer zichtbare plaats. Maar ik ben daar allemaal niet bang voor. Dat is dus een beetje de chaos. En dat voelen ze. Het is een beetje zoals kinderen die spelen, die zijn ook niet bang. Ik ben ook niet bang van het oordeel van de anderen : ik voel me daar zeer vrij in.

Volledig vrij ?

Nooit volledig. Ik leg me bijvoorbeeld op om me nooit te herhalen. Dat is nogal moeilijk. Je hebt veel mensen die zich constant herhalen. Momenteel ben ik de enige persoon die ‘Edouard François’ kan maken. Men kan me imiteren, dat gebeurt trouwens. Ik heb wat volgelingen. Op die manier ontstaat er een nieuwe school ( lacht).

Net als in de hedendaagse muziek of literatuur schuilen er in uw projecten meer multiculturele invloeden. Hoe komt dat ?

Onder meer doordat ik één punt gemeen heb met Marcel Proust : ik lees alle pers. Alles wat in de brievenbus binnenwaait, van de banale faits divers, zeg maar de merde, tot de grote kranten. Via de kleine dingen des levens leer je de tijd waarin we leven beter kennen. Deze pers is een inspirerende spiegel van de maatschappij. Maar je kunt zo’n ruimer verband ook leggen met de keuken.

Hoezo ?

Koken is een toegepaste kunst, net als architectuur, ook die evolueert met de tijd. In de keuken ontdekte ik dingen die ik kon gebruiken in de architectuur. Zo heb ik een kookboek van Elle uit 1950 waarin staat dat je voor het bereiden van een cassoulet een blik opentrekt, wat beschuit over de inhoud kruimelt en vervolgens alles opdient met een glas witte wijn. Vreselijk gewoon. Dat vertelt je veel over de waarde van die tijd. Men was gek op hygiëne, het blik was het summum. Technologie was een teken van rijkdom, handwerk was iets van het verleden. Maar een echte cassoulet wordt in maart gemaakt, als de eenden vet zijn. Het gerecht is seizoensgebonden en wordt het best opgediend met een bepaalde soort mâcon. Er komt heel wat bij kijken. Je kunt daar lessen uit trekken voor de architectuur. Je kunt met degelijke materialen werken en zelfs handwerk gebruiken.

In die context moeten we ook uw belangstelling begrijpen voor de ecologische problematiek. U gebruikt trouwens veel natuurlijke materialen en zelfs levend groen. Ben je dan een ecodesigner of ecowarrior ?

Nee, zo voel ik me niet, want ik ben geen pastoor. Ik meen trouwens dat je belangrijke maatschappelijke dossiers het best met veel humor moet behandelen. Maar anderzijds vind ik het wel belangrijk om bij elk project te toetsen of de aanpak ecologisch verantwoord is. Je moet het je afvragen, maar het hoeft niet altijd verantwoord te zijn. Omdat we niet alles zelf kunnen oplossen. Laat me dit illustreren met een van mijn nieuwste projecten, de bouw van een Club Med in Senegal. Ik heb de Club verplicht om zich te engageren in een ecologisch charter. Voor alles wat we doen vragen we ons af of het ecologisch kan of mag. We moeten de keuzen telkens wel verantwoorden. We hanteren dus een soort checklist. Dat gaat ver, want we vragen ons zelfs af waar het cement vandaan komt. Misschien is het beter om materiaal uit de buurt te gebruiken. Het wordt in elk geval de meest ecologische Club Med die er zal bestaan. Het hoofdgebouw bestaat uit een enorme python van tweehonderd meter lang, gebouwd van stro. Net zoals de verblijfplaatsen die de vorm krijgen van zwevende pindanoten. Daarvoor werken we trouwens samen met lokale ambachtslui.

U denkt net zoveel na over de natuur als over de stad.

Het idee dat de stad natuur wordt en de natuur stad vind ik erg boeiend. We moeten trouwens naar een status-quo tussen beide evolueren, zeker nu de mens een steeds belangrijker plaats inneemt op onze planeet. Steden worden groter, het landschap krimpt. Op een gegeven ogenblik gaan we ‘objecten’ moeten bedenken die voor een evenwicht zorgen : een hermafrodiete architectuur die half stad, half natuur is. Dat soort biseksualiteit is trouwens iets wat helemaal van deze tijd is. Meer natuur in de stad betekent extra rust en stilte : net wat we nodig hebben. We moeten geen nieuwe objecten aan onze omgeving toevoegen. Neem bijvoorbeeld de Fouquet’s : dat is een heel stil gebouw. Qua schaal en materiaal past het perfect in zijn omgeving. We hadden het een meer hedendaagse stijl kunnen geven, maar deden dit bewust niet.

Inderdaad, uw gebouwen vallen op, maar zijn terzelfder tijd goed geïntegreerd in hun omgeving.

Ze storen de omgeving niet. Dat is iets wat me bijzonder interesseert. De context waarin je werkt, is erg boeiend. In die zin doe ik aan een soort land art en bouw ik bruggen tussen de stad en de natuur, de omgeving en zelfs mijn kookkunst.

Door Piet Swimberghe I Portretten Jan Verlinde

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content