Een houten nijlpaard met een manke poot. Een tot plantenhouder omgeschoold olieblik. De zwarte madonna van Czestochowa op spaanderplaat. Het olijke Egyptische trio Horus, Isis en Osiris, in zo goed als echt albast. Zomaar een greep uit de souvenirs die ik de afgelopen jaren uit verre buitenlanden mee naar huis sleepte. Soms uit vrije wil, maar nog vaker omdat ik maar moeilijk ‘nee’ kan zeggen tegen ambulante neringdoeners en businesstycoons in djellaba. Hoeveel baaien, pareo’s en sarongs behoeft een vrouw, woonachtig in een gebied met een gematigd zeeklimaat en niet tewerkgesteld als karakterdanseres ? In elk geval minder dan er thuis bij mij in de la liggen.

Er zijn mensen die dat graag doen, shoppen in den vreemde. Meer nog, voor velen is het een wezenlijk onderdeel van het vakantieprogramma. Niet voor mij. Maar je weet hoe dat gaat : een mens wil de Koningsgraven bezoeken en de gids sleept je in een rotvaart langs de tombes van de verzamelde dode Ramsessen, zodat je des te meer tijd in een papyrusfabriekje kunt doorbrengen en, werkelijk een buitenkans, in een bottelarij van exotische parfums. Daar zit je dan onder dwang zoete muntthee te slurpen en voor je het weet, heb je een koker met een opgerolde hemelgodin onder je arm, of een fles narcotisch jasmijnextract.

Was het maar zo simpel. Want eerst moet er afgedongen worden : een moeizaam proces van loven en bieden, waarbij je met de inleving van een method actor afwisselend onverschilligheid (“Die perkamenten handel kan me gestolen worden.”) en verontwaardiging (“Vijftig euro ? Schei toch uit, man !”) hoort te veinzen. Wie het spel niet meespeelt, wordt voor een halve zool versleten.

“Vijftien euro”, siste de baboesjka, toen ze me in het portaal van de Sint-Nicolaaskathedraal in Sint-Petersburg met een icoon in de ribben porde. Kromgetrokken wijfje in het zwart, imposante baardgroei. De icoon was hoogstwaarschijnlijk made in Taiwan. “’t Is goed”, mompelde ik, wee van de walmende kaarsen, en grabbelde naar mijn portemonnee. Iedereen moet tenslotte eten, nietwaar. ” Njet, njet“, schudde het vrouwtje geërgerd. “Te veel, veel te veel.” Het is ook nooit goed.

Het trio Surinaamse tantes naast het boekenrek ? Dring niet aan, ik beken alles. Het begon anders goed. Been stijf gehouden in het houtsnijdersatelier in Jaw Jaw, geen krimp gegeven bij de handgeknoopte hangmatten in Commewijne. In een kunstgalerie in Paramaribo liep het mis. Vanuit een ooghoek zag ik hen meteen hangen, in de reserve nota bene. Drie portretjes in overwegend okertinten op katoen, van drie wat tuttige zussen met kapsels uit de jaren veertig. De kunstenares had duidelijk een beetje moeite met gezichten schilderen, wat niet echt een aanbeveling is als je per se portretten wilt maken. Eén zus, Delia, kijkt een beetje schrikachtig, alsof iemand haar net in haar derrière geknepen heeft. “Honderd dollar”, grijnsde de rondborstige zwarte mevrouw, die ook ogen in haar hoofd had. “Negentig”, deed ik stoer. “Verkocht”, zei de vrouw met ongeloof in de stem en wenste mij een prettige dag, een fijne terugreis en een algeheel voorspoedig leven toe. De kunstenares heeft mij achteraf nog een mailtje gestuurd. Dat ze blij was dat haar tantes goed terechtgekomen waren. Zeg nu zelf, dat is toch oneindig meer waard dan een echtheidscertificaat.

Linda Asselbergs

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content