Het ruige Wales bedwingen per kano, met de mountainbike of in een gespiegelde auto : durfal Bart Plouvier draait er zijn hand niet voor om. Het zijn de miljoenen schapen die hem voor een schier onoplosbaar enigma stellen.

Kleine wolkjes jagen hun schaduwen na over het groen langs de oevers van de Wye. Het water, wit en kittig in de buurt van steiltes en dalen, wordt loom en kleurt tingrijs op de vlakkere stukken. Van de verderaf gelegen heuvels, met een stoppelbaard van berk en beuk, wordt bij tussenpozen een stukje belicht, alsof God een diavertoning geeft ; de vlieg op het scherm is een kraai. Brede strepen struikgewas, mogelijk resten van Welshe oerbossen, vormen de naden die de onregelmatige, veelhoekige akkers en weilanden met houten pennen bij elkaar houden. Ik probeer van het landschap te genieten, maar het links rijden went niet, leidt mijn aandacht af. We scheuren door mijn spiegelbeeld, ik ben bang van rondvliegende scherven, zit verkrampt in mijn zetel en Paul, gids en chauffeur, heeft mijn stuur en pedalen gejat. We vertragen, ik trap op de rem die er niet is. Tijd voor een English breakfast van krokant spek, bleek roerei, schijfjes bloedworst en witte bonen. Na de yoghurt, alleen buiten – ik eet te snel ! -, rechts lopend over een stukje wandelpad, zie ik een ruïne. Ik herken ze gelijk : Tintern Abbey.

Een in puin gevallen abdij, de esthetiek van het verval, prikkel van de verbeelding, de occasionele schoonheid van willekeur. Tintern Abbey is tijdens de romantiek, toen kunstenaars en hun publiek hongerden naar bovengenoemde ervaringen, talloze malen geschilderd, bezongen en beschreven, dat laatste in een beroemd geworden gedicht van William Wordsworth (1770-1850). Ik raakte, vele jaren geleden al, niet uitgekeken op Wil-liam Turners aquarel van de abdij. Toen hij ze in 1794 maakte, was hij amper negentien en toch al helemaal een kind van zijn tijd, van de opkomende romantiek. Wij worden verwacht in het Monmouth Canoe Center en Tintern Abbey staat niet op het programma, maar ik vertik het om verder te rijden zonder de ruïne te hebben bezocht, zonder een korte pelgrimage. Ik neem een prentbriefkaart met Turners werkje mee uit het restaurant. De geschiedenis van Abaty Tyndyrn – zo heet de plek in het Welsh – begon in 1181 met een kleine kerk die uitdeinde tot een flink cisterciënzerklooster. Toen Hendrik VIII in verband met een echtscheidingszaak zijn zin niet kreeg van de paus, confisqueerde hij de gebouwen en liet toe dat ze geplunderd en vernield werden. Nauwelijks tien jaar na de dood van de zich verongelijkt voelende koning werden de brokstukken geruimd, en toén al werd Tintern Abbey een toeristische trekpleister. Er groeit nu minder groen op de gotische bogen dan in Turners aquarel, en het zonlicht valt niet zo mooi door het weggeslagen dak. Maar onder de indruk ben ik wél. Als ik naar boven kijk en de wolken zie voorbijtrekken, lijkt het even of de hele santenkraam alsnog omver zal donderen. Ik zoek, met het prentje als leidraad, de plek op waar Turner 213 jaar geleden stond. En uiteraard, het plaatje klopt.

Zoetwatermatroos

Een week voor onze komst is er in deze buurt zoveel water gevallen dat de bootjes uit het kanocenter werden gespoeld en stuurloos door de straten van Monmouth dolden. Nu kan het weer, de stroom volgen. Ik heb slechte ervaringen met kajaks (gekraakte rug, evenwichtsproblemen, lamme polsen), maar een kano blijkt heel wat comfortabeler, zeker als ze, zoals hier, in duo worden samengebonden. We moeten dan wel met zijn vieren een beetje synchroon roeien. Even gaan we kriskrassen, maar na een tweetal kilometers zijn we zo bedreven in het kanoën dat we in paren, ieder om beurt kunnen peddelen. De rustenden mogen dan, zacht wiegend, van het landschap genieten. De oeverbegroeiing kleurt de stroom als mijn door algen geteisterd aqua- rium, plukken waterplant in de overhangende takken geven aan hoe hoog het water gestaan heeft, op een rots laat een aalscholver met gespreide vleugels zijn veren drogen.

Een land zien van op een waterloop heeft iets bijzonders, de Wye verdeelt de wereld in twee gelijke helften en geen onmiddellijk uitvoerbare meting kan dat weerleggen. Zwanen, allemaal weggezwommen uit een mythe of een sprookje, zijn zo wit en mooi en statig dat ik ze zou willen aanraken, maar al staan ze al sinds de oudheid symbool voor goedertierenheid, er is ons aangeraden in een boogje om ze heen te varen. De mannetjes kunnen behoorlijk agressief worden en durven een mens aan te vliegen. Met één vleugelslag breken ze je arm. Halverwege meren we aan bij een pub en net dan zie ik de ijsvogel waar ik al die geroeide tijd op gehoopt had. Ik roep zo hard “kijk, kijk !” dat het beestje de struiken induikt en mijn medeopvarenden overtuigd zijn dat ik mijn wens voor werkelijkheid heb genomen.

We logeren in het Llansantffraed Court Hotel, een gebouw met stenen roots in de twaalfde eeuw – de ‘ll’ moet klinken als een diep uit de keel komende ‘ch’ -, midden in een park vol bomen waar je een paar honderd grote, ronde tafels uit kunt zagen. Na een verkwikkende nachtrust zet ik mij weer achter het stuur van Pauls busje. Sorry ! Dat busje is een rijdende discotheek, en al wat uit de boxen schalt, is Welsh : jigs en reels; Tom Jones en Shirley Bassey die hier geboren werden ; The Kings, want hun bassist groeide op in deze buurt ; de in dit deel van Groot-Brittannië zo populaire mannenkoren. Pauls kennis van de streek is encyclopedisch. Hij kent elke heuvel en berg bij hun voor mij onuitspreekbare naam, weet dat ze in voormenselijke tijden door gletsjers gevormd werden, benoemt de diverse steenlagen en beweert met een zekere stelligheid dat de meren waar we langs rijden poorten naar de hel zijn. Sommige torenruïnes dateren uit de Romeinse tijd : van op hun toppen, met vuur, communiceerden de bezetters met elkaar. De brokkelige kastelen die we passeren, sneuvelden in de zeventiende-eeuwse Engelse burgeroorlog. Hoe, in godsnaam, sla je zo’n uit rotsblokken opgetrokken burcht in puin ? Pubs uit die tijd werden vaak door de op bier beluste vechtersbazen gespaard, overwinning of verlies dienden gevierd of verdronken, en in die overgebleven pubs kun je nu nóg een pint drinken.

Dorpjes, met klinkerloze namen als Bwch, ontstonden bijna allemaal rond voormalige marktplaatsen. Of rond mijnen. Al in het jaar 1200 delfde men in Wales steenkool. Enkele decennia geleden werden de pits om politieke en economische redenen allemaal gesloten. Veel dorpen stierven met de mijnen. De littekens die ze achterlieten, zijn alweer overwoekerd. Er is één uitzondering : de Towel Collier Mine in Cynon Valley. Daar legden de kompels hun spaarcenten bij elkaar en kochten zelf de mijn. Tot op heden is ze renderend en levert ze steenkool van hoge kwaliteit.

Individualistische schapen

Hier leven 10.000.000 schapen en behalve in het midden van een stadje en op het toilet van een plattelandspub, kom je ze overal tegen. Sommige grazen met ware doodsverachting langs de kant van de weg, terwijl andere hun eten hoog in de heuvels gaan zoeken. Heel Wales is wit gestippeld. Ik dacht dat alle schapen kuddedieren waren, maar de Welshe variant maalt er niet om alleen op stap te gaan. Naderen twee individuen elkaar toch te dicht, dan blaten ze een verontschuldiging. Veronderstel ik. Hoe in vredesnaam krijgen boeren en herders hun dieren ’s winters de stal in ? “Met honden”, zegt Paul. Maar zelfs met een hele roedel bordercollies lijkt dit me onbegonnen werk. Niets, maar dan ook niets staat de schapen in de weg, ze kunnen, op hun dooie gemak grazend, heel Wales doorsteken. Misschien arriveert er wel eens eentje op het strand van Swansea ! Het zal een beetje gek klinken, maar de verdere reis houdt het hoe-raak-ik-weer-aan-mijn-schaap-probleem mij bezig.

Wanneer we beginnen aan de beklimming van de kale Pen Y Fan, met zijn 868 meter de hoogste berg van het Brecon Beacons National Park, zijn ze daar weer. Nu in het gezelschap van pony’s en Welsh Black Cattle, runderen zwart als de steenkool diep onder hen, de leidende stier woest en imposant genoeg om elke torero nachtmerries te bezorgen. Ik begin aan de klim, langzaam, neem de tijd om af en toe rond te kijken. En presteren wil ik ook, boven geraken, ondanks mijn matige conditie. En al weet ik dat je één uur moet wandelen om een boterham met kaas te neutraliseren, ook ik ben niet ongevoelig voor de talloze artikels en televisieprogramma’s die ons aansporen tot bewegen. Toch geniet ik, zelfs wanneer het zachtjes begint te regenen : van de heuvels, met grasmatten strak overtrokken ; van graanakkers, ver weg, die allemaal lichtjes van kleur verschillen : turf, pa-lomino, zavel, zeezand ; van meertjes als blikkerende ogen in hun kassen van purperen heide ; van de kleine stroompjes die mijn pad kruisen en die allemaal, heel stil, hun eigen melodietje zingen. Bovengekomen koelt de wind het zweet onder mijn regenjasje af tot ijswater.

Het Peterstone Court Hotel ligt midden in het National Park en het vlees dat hun restaurant serveert, is allemaal eigen kweek. Al ben ik eigenlijk te moe om te eten, ik besluit toch mee aan te schuiven. Paul zit naast me, is waarschijnlijk opgegroeid met pints, en ontdekte pas kortgeleden de wijn. Hij heeft er, letterlijk en figuurlijk, de mond van vol. Ik bestel, van zo’n duivelzwart rund, een entrecote die geserveerd wordt met uienringen en, dik als balkjes en gestapeld als brandhout, frieten waarmee je in Vlaanderen gevangenisstraf riskeert. Maar het vlees smaakt heerlijk en zo ook de kazen die volgen : Celtic Promise, van rauwe melk, Perl Wen, een brie uit de streek. De rode Argentijnse wijn uit Mendoza bevat nog te veel tannine. ” Exactly”, beaamt Paul. Bij de koffie raadt hij een Penderyn aan, Welshe whisky, voor het eerst in een eeuw weer op de markt. “De proever van de laatste stokerij werd door paard en kar overreden en met hem ging de kennis van het whiskymaken in Wales verloren. In werkelijkheid”, lacht Paul, “was het paard de pastoor en de kar de kerk.” De relatief kleine distilleerderij produceert voorlopig slechts 120.000 flessen per jaar maar krijgt internationaal goede kritiek, onder andere in de fameuze Jim Murray’s Whisky Bible. “Ze hebben in Penderyn, want zo heet ook het dorp waar gestookt wordt, prima water – erg belangrijk ! – en ze laten hun whisky drie tot zeven jaar rijpen op madeiravaten.” Al ben ik geen doorgewinterde whiskykenner, ik laat mij verleiden en bestel een drupje. Lekker, met een lichtjes zoete afdronk. Dan is het echt tijd, hoog tijd, om naar bed te gaan. Nog even piekerend over het schapenprobleem val ik in slaap.

Wildfietser

De meeste liefhebbers van moutainbiken hebben Wales in de top-vijf van hun favoriete bestemmingen staan. Wij rijden naar Bikes & Hikes in Brecon. Hier kun je fietsen huren, kopen of laten herstellen, al dan niet begeleide tochtjes maken die van een paar uur tot tien dagen kunnen duren, cursussen volgen op vijf verschillende niveaus. Ik krijg zo’n belachelijke helm op mijn hoofd, en moet handschoenen dragen. We oefenen op een licht golvend stuk. Onze begeleider, een grote, roodharige man met stalen benen, leert ons op de juiste manier remmen en schakelen. Vooral dat laatste is niet zo eenvoudig omdat de versnellingen zowel links als rechts aan het stuur zitten. Om de vervelendste hindernissen in het wegdek te vermijden, moet je heel anticiperend manoeuvreren. En snel vooruitdenken is niet mijn sterkste kant. Niet meer.

Na een half uurtje komt het grote werk, een steile afdaling. Ik word te oud en te stram voor dat soort gekkigheden, weet dat ik het me mogelijkerwijs straks zal beklagen, en doe toch mee. Na honderd meter weet ik het al : er is helemaal geen pad. Tussen bomen, over rotsen, hobbelbobbel ik naar beneden. Ik knijp op handvatten en remmen als moet ik er noten tussen kraken. Na tien minuten dreigen armspierkrampen. Om de twee meter moet ik een beslissing nemen : naast een steen rijden en de kans lopen tegen een boom te knallen, of óver een steen wippen en eventueel uitglijden. Van mijn concentratievermogen wordt het uiterste gevergd. Wat als ik val en een heup breek ? Van het landschap dat hier en daar waarschijnlijk tussen het gebladerte schemert, zie ik niks, opzij kijken is om problemen vragen.

Ik geraak veilig beneden, ben trots op mijn prestatie, maar ook een beetje boos op mezelf omdat ik té veel risico heb genomen. Er liggen in deze buurt zeventig kilometer vlakke wegels, tragels en oude spoorwegbermen. Die fiets ik volgende keer ! Twee uur later, moe en nog steeds bezweet, laat ik me op mijn hotelbed vallen. Mijn armen trillen nóg ! Ik neem een douche en laat roomservice een broodje brengen. Geen steak en geen rode wijn vanavond. Ik lees nog even en soes dan weg, herbeleef de afdaling en, net voor de diepe slaap mij van de wereld mept, duikt die stomme vraag weer op : hoe zouden ze dat toch doen met die schapen ?

Door Bart Plouvier I Foto’s Wouter Van Vaerenbergh

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content