Maarten Inghels is schrijver en de officiële Stadsdichter van Antwerpen tot 2018. Als hij niet ronddwaalt in de stad, wandelt hij naar verafgelegen plekken of bezoekt hij eilanden. Zo belandde hij onlangs op het Franse eilandje Île d’Yeu.

I

Op een landkaart ziet een eiland er altijd netjes uit. Er valt geen stuk land van de kaart af, nee, alles past keurig binnen het kader. Het zijn weliswaar grillige dingen. De geboorte van een eiland ? Vulkanisch gesteente perst zich uit de aardkorst totdat er een puist boven water staat. Vogels dragen zaadjes aan. De zee knaagt aan de uiteinden totdat er rafelranden ontstaan. Het eiland heeft nu de vorm van een oester.

Het lijkt wel of de stukken land met de kartelschaar zijn uitgeknipt, en dan willekeurig in zee gedropt. Vaak op een onhandige plek. Ver van de bewoonde wereld af, zodat de aangespoelde toerist zich algauw een verstekeling waant. Of nog net in het zicht van het vasteland, zodat je kunt zwaaien naar de overkant.

Het zijn de moedervlekken van de zee. Soms in de buurt van een monding, waar het sensualiteit suggereert, maar evengoed verschijnt het op een rare plek op de bil van de zee waar je niet bij kunt.

Het is wellicht de overzichtelijkheid die me zo aanspreekt. In een bezoek aan een eiland streef je naar volledigheid : je kunt het van links naar rechts doorkruisen, van boven naar onderen, en elke meter aan een onderzoek onderwerpen. Eenogige piraten verborgen immers hun schatten op een treasure island.

Je kunt er aan je eenzaamheid sleutelen. Ideaal voor de doe-het-zelfkluizenaar of de kloosterling. In eilandverhalen staat naast zelfvoorziening, isolement, zelfmeditatie, ook de wreedheid centraal. Denk maar aan Robinson Crusoe en Lord of the Flies.

Legendes over inteelt en geweld zijn legio.

Het vasteland heeft altijd interesse getoond in die begrenzing van kleine broer het eiland. Men zag er meteen een natuurlijke gevangenis in. Of het was ideaal om mensen in ballingschap te sturen. Mandela op Robbeneiland, Al Capone in Alcatraz, Napoleon op Sint-Helena, melaatsen op Molokai.

En ook Île d’Yeu, een eiland voor de Franse kust, werd gebruikt als cachot. Bijvoorbeeld voor maarschalk Philippe Pétain, staatshoofd tussen 1940 en ’44, en opgesloten in de citadel in 1945 wegens collaboratie. Zes jaar later stierf hij op het eiland.

II

Op eilanden als Île d’Yeu zou de landschapschilder algauw woorden als ‘pittoresk’ in de mond nemen om dan zijn ezeltje te stallen. De wegen slingeren fotogeniek langs de baaien van het eiland. De drie dorpskernen zijn opgebouwd uit identieke spierwitte huisjes met veelkleurige luiken aan de ramen – meestal in Bretons blauw. Rijen melktandjes in wisselende grootte. Uitermate schilderachtig.

Bovendien is het meest gebruikte transportmiddel de deux-chevaux. Men doet het erom. Ik tuf met eilandbewoners Jackie en Robert rond in een lichtgrijs exemplaar. Het zijn gepensioneerde Parijzenaars die hier nu een kleine tien jaar wonen, leer ik boven het lawaai van het oude geitje. De kleine ruitenwissers boenen als drukke peuterarmpjes de ruit in een gevecht tegen de regenvlaag.

Naast cider, zeezout en oesters, is Bretagne namelijk vooral samengesteld uit water. Île d’Yeu ligt een halfuurtje varen met de catamaran vanaf het vasteland, vlak bij Nantes. De rit gaat hobbelig op de woeste golven van de Atlantische Oceaan, na een kwartiertje meldt zich het eerst kindje dat met plakkerige haren tegen het voorhoofd haar neus in een papieren zakje drukt. In het gangpad staan matrozen galant klaar met tissues.

Maar de aanblik van de charmante haven Port Joinville geneest de zeeziekte onmiddellijk. Eilandbewoners wachten naast hun 2PK op het aanmeren van hun bezoek. Les îlois bij wie ik verblijf, importeren behalve levensmiddelen en kleren bijvoorbeeld geregeld hun kleinkinderen uit Parijs. Gastenverblijven en hotels zijn er genoeg, in de zomermaanden zwelt de bevolking van vijfduizend inwoners aan tot meer dan veertigduizend toeristen. Gelukkig moeten die niet allemaal in een geitje, ook fietsen en zeilboten zijn populair om helemaal rond het eiland te gaan.

Mijn eerste verkenning gaat snel. In enkele uren tijd heb ik de belangrijkste bezienswaardigheden gezien. Ik kan maar 24 uur blijven, dan gaat de veerboot terug. Dankzij de vele putten in de weg moet de rit met de deux-chevaux overigens niet onderdoen voor de catamaran.

III

We rijden eerst naar het meest westelijke punt, waar de zee brutaal met de enorme rotsen vecht. Het is eind maart, en de wolken gaan open en dicht. In de zomer kan het best aangenaam warm zijn, maar in de andere seizoenen gedraagt het weer zich nog wisselvalliger dan de buien van Brussel. Als je houdt van uitwaaien aan zee, is dit rotspaleis in de wintermaanden je ideale vakantievriendje.

Ik neem een foto van het waarschuwingsbord. Aérodrome – Défense d’Entrer – Danger. Geen prikkeldraad, geen hek. Ik kan zo de landingsbaan opstappen. Een sportvliegtuigje komt aangesnord en landt als een mug. “Veel rijke Parijzenaars vliegen in twee uurtjes naar hun buitenverblijf hier”, vertelt Jackie.

In Port Joinville is er ook nog een helikopterhaven. Ik vraag of koning Filip daar soms een frequent gebruiker van is. Hij neemt hier met zijn gezin jaarlijks vakantie. Incognito, slechts omringd door enkele beveiligingsagenten. Op geregisseerde tijdstippen mag de pers foto’s nemen van de kinderen op het strand, de koning op een sportfiets, de koningin in een kekke zomerjurk.

“Nee hoor. Die arriveert gewoon met de openbare veerboot”, zegt Jackie. Hij mengt zich daarna onder de bevolking. Sowieso hebben veel Belgen de weg naar het eiland gevonden. De onderdanen van de koning wonen hier graag. Ze wonen in straten met klinkende namen : rue des Mariés (aan de kerk), rue du Secret, rue de Paradis.

IV

Jackie vertelt haar kleinkinderen dat Port de la Meule de beste plek is om je te verstoppen voor de piraten. De zuidelijke vissershaven ligt in een lange geul, omgeven door hoge rotsen. Aan het einde zit een kleine knik, waardoor Port de la Meule van op zee aan het oog wordt onttrokken. Je vaart met je sloep naar binnen en bent veilig voor de grijpgrage armen van de zee. De kleine baai ligt vol schommelende bootjes. Eilandkinderen leren hier zwemmen en zeilen.

Langs het water ligt een smalle dijk met strandcabines, vaak eigenhandig in elkaar getimmerd met zwerfhout. Elke cabine heeft uiteraard een naam, Le Père Filochard, Chez Pedro. Ik houd halt bij een driehoekig kot dat Cul de Monique heet – Reet van Monique. Let op dat je je hoofd niet stoot bij het naar binnen gaan. Onnodig te zeggen dat vooral vissers zich schuilhouden in de koterijen. Het zijn bijenkorven voor de drinkebroers. Zelfs in dit gure weer staat de deur van eentje open en zie ik vier oude mannen die de rode wijn laten rondgaan, sigaretje erbij, pin-upposters in dit donkere hol. Het stoomt daarbinnen.

Jackie en Robert verkiezen de hoge rotsen als ideale leesplek in de zomer. Er is een trapje uitgehouwen in de steen en je klimt zo naar boven. Aan de overkant van de geul zie ik de kleine kapel, Chapelle Notre Dame de Bonne Nouvelle, die waakt over de zeemannen. In het begin van de baai ligt een café, maar de vissers verkiezen hun eigen kroegje.

V

Op het eiland bevond zich één koe. Men heeft een stier laten overkomen om haar te laten kalven, zodat ze melk geeft. Nu kan men eindelijk melk bij de koffie krijgen.

VI

Vooral de wildheid valt op. Sauvage noemt Jackie het. De veelal beschermde natuur krijgt hier zoveel mogelijk vrij spel. Niet te veel verkaveling, de burgemeester heeft zich zelfs verzet tegen de komst van een golfbaan. De weinige bebouwing die in het beschermde natuurgebied wordt getolereerd, zijn de dolmen en menhirs, of overblijfselen daarvan.

Jackie stuurt het geitje langs zandwegen omzoomd door eeuwenoude pijnbomen, eiken, wilgen, blauwe distels, wilde hyacinten. Hier en daar een witte villa, verscholen in het groen. Ze wil me de lange zandstrook laten zien die zo populair is bij de badgasten in de zomer. Vandaag zien we enkel eilanders oesters van de rotsen los beitelen met een hamer. Fruit van de zee.

“Ik bel de vissersboot wanneer die nog op zee is en geef mijn voorkeur door”, zegt Jackie. “Wanneer ze na hun tocht de haven binnenvaren, hebben ze mijn bestelling bij.”

Eilanders eten niet alleen vis, schelp- of schaaldieren. Jackie plukt hier ook wilde look, het onkruid van Île d’Yeu. ’s Avonds serveert ze broodjes ingewreven met boter en look – specialiteit van het eiland.

Op dit eiland leer ik ook mijn eerste oesters openwrikken, en krijg het mesje als trofee mee naar huis. De naad volgen, een ingang vinden, dan de spier doorsnijden. We eten een paar dozijn.

En pruimentaart, die vaag naar rum smaakt. Er staan geen pruimenbomen op het eiland, maar ooit zonk er voor de kust van Île d’Yeu een volgeladen schip. De vruchten spoelden aan als zachte keien en de eilanders bakten taart. Sindsdien worden er kisten pruimen geïmporteerd om aan de vraag naar taart te kunnen voldoen.

Zelfs al klinkt de scheepshoorn ongeduldig in de verte, ik verlang nog lang niet naar het vasteland. Er is nog een oud kasteel te bezoeken, ik moet de Citadel van naderbij bekijken, oesters plukken, met mijn rug tegen een menhir een boek lezen, in rue du Secret wonen.

Tekst en foto’s Maarten Inghels

Als je houdt van uitwaaien aan zee, is dit rotspaleis in de wintermaanden je ideale vakantievriendje

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content