Duizend jaar geleden richtte Bernard, een heilige man uit de bergen, op de Alpencol die Canterbury met Rome verbond een hospies voor vermoeide pelgrims op. Vandaag trekken we een vers diepsneeuwspoor en logeren in het laatste dorpje van Wallis. Een brok Zwitserland voor wie van contrasten houdt.

We strijken neer in Le Châble, in het zuidwestelijke deel van het Zwitserse kanton Valais (Wallis), vlak bij het veel beroemdere Verbier. Een helikopter van Air Glacier pikt ons op. We gooien onze extra dikke toerski’s in de mand aan de zijkant. De piloot brengt ons samen met gids Guillaume Carron in een vijftien minuten durende spektakelvlucht naar de top van de Petit Combin. Beneden in het rustige bergdorpje mag het dan nog rustig rond de nul graden draaien, hier op de 3672 meter hoge Alpentop heersen superlatieven die de mietjes van de echte skiërs scheiden.

Min twintig graden. Maar met een snijdende noordenwind voelt die temperatuur als min dertig aan. Sluierbewolking filtert de lucht tot violette tinten. We houden onze ski’s en rugzak stevig vast, terwijl de Ecu-reuil met gedreun en gedaver van de bergtop loskomt en opnieuw zijn weg naar het dal zoekt. Vluchtig luchtig gedonder, alleen de berg en wij blijven over. Ski’s worden vastgeklikt en zoekapparaatjes (voor het geval we onder een lawine bedolven raken) worden op elkaar afgesteld. In onze rugzak : wat krachtvoer en wat om te drinken, een sonde en een schop (alweer voor het geval iemand van ons in een lawine terechtkomt), vers ondergoed en een tandenborstel. Bestemming : het hospies van Sint-Bernard, op de gelijknamige col die Zwitserland van Italië scheidt.

Volstrekte, eindeloze stilte. De winterse Alpen en wij : geen krachtmeting maar een respectvolle cohabitation. De eerste bochten in de maagdelijke sneeuw willen niet echt lukken. De wind heeft de verse poedersneeuw een harde korst gegeven. Toch duiken we zuidwaarts de diepte in. Niet voor lang, want we moeten de Col du Corbassière over. Carron leert ons hoe we zeehondenhuid onder de ski’s moeten kleven : door haar structuur belet die dat de ski’s naar achteren zouden glijden. Ideaal om bergop te lopen, als je de hielen van de ski’s loskoppelt. In een bijna hypnotiserend langzaam tempo volgen we het spoor van Carron bergopwaarts. Op de col gaan de vellen (synthetische namaak uiteraard, er worden al lang geen zeehonden meer doodgeknuppeld om verwende skiërs te behagen) er weer af en worden de hielen opnieuw vastgezet. We draaien een met dikke pakken verse sneeuw bezaaide gletsjerkom naar beneden. Het bochtenwerk gaat al wat vlotter. Want al kunnen we op een skipiste behoorlijk uit de voeten, toerskiën is een ander paar mouwen. De grote hoogte, de rugzak, de moeilijke sneeuwcondities en het alom aanwezige lawinegevaar maken van toerskiën een wintersport die een zekere durf en doorzetting vraagt.

Onderdak

De tweede col, de Panossière (3459 meter), eist een brok klimwerk. Bergen doen geen concessies. Maar nadien volgt één reusachtige afdaling tot helemaal beneden in het piepkleine bergdorp Bourg-Saint-Pierre. Wolken verenigen hun krachten en maken alles rond ons wit. Le Grand Blanc, het wordt skiën op intuïtie, over met sneeuw bedekte gletsjerspleten, langs riviertjes en rotsformaties, en uiteindelijk door een stuk woud. Bourg-Saint-Pierre is het laatste dorp langs de snelweg die het noorden en het zuiden van de Alpen met elkaar verbinden. In dit dorpje van niemendal logeerde Napoleon met zijn 40.000 soldaten, op weg naar de slag van Marengo. Het leger logeerde er enkele dagen, maar betaalde nooit de rekeningen. Een paar jaar geleden zou Frankrijk Zwitserland eindelijk vergoed hebben. Met een enorme diamant. Guillaume Carron : “De waarde van dat stuk steen is nauwelijks een fractie van de kosten die wij Zwitsers gemaakt hebben om die lefgozer en zijn troepen onderdak te verlenen.”

Onderdak verlenen : het is al duizend jaar lang de roeping van het klooster op de Grote Sint-Bernard waar onze toerski’s ons heen doen klimmen. Traagzaam stijgen we door de Combe des Morts, zo genoemd naar de Mont Mort die op zijn lawinegevoelige noordflank al talloze skiërs de dood injoeg. Is het de ijle lucht of de vermoeidheid ? In de verte doemt gelig licht op, jagen enkele wolken rakelings langs de massieven muren van het hospies én ontwaren we Christus. Mét zonnebril én missie. De Heer roept ons, verwaande maar vermoeide skitoeristen. Hic Christus adoritur et pascitur lezen we bij de ingang van het Hospies. We trappen onze ski’s uit, laten de rugzak van onze schouders glijden en treden het huis van de Heer binnen. Het is zes uur ’s avonds. God, bij monde van prior Jean-Marie Lovey, zal ons hier voeden en onderdak verlenen, op 2474 meter hoogte.

Zo’n duizend jaar geleden richtte Bernard Van Menthon, bisschop van Aosta, hier een hospies op. Hij zag het als zijn roeping om de Heer te dienen door de minsten onder de Zijnen onderdak te verlenen. Daarmee is het Hospice du Grand-Saint-Bernard (oorspronkelijk Hospice du Mont Jou genoemd) de oudste berghut ter wereld. We scheppen bouillon met vermicelli uit, eten aardappelpuree met gehakt en drinken een glas rode tafelwijn, goron uit Valais. Prior Jean-Marie Lovey (50) schuift bij. Met doordringende ogen bekijkt hij ons. Wat gij voor de minsten van de Mijnen doet, dat doet gij voor Mij, gonst het door ons hoofd. We nemen een slok en luisteren naar Lovey. “Bernard de Menthon wilde God eren door ongelukkige pelgrims op te vangen. Wie van Noord-Europa op pelgrimstocht naar Rome wilde, stak hier de Alpen door. Sindsdien is de missie van ons huis nooit veranderd : mensen ontvangen en voeden, en op die manier God loven en eren. Bidden blijft onze eerste opdracht. Maar God wordt ook gevoed door de toevallige passant die bij ons logeert. Onze orde wil het christendom realistisch houden. We zijn geen contemplatief klooster, maar een open huis waar we met handen en daden mensen voeden. Elke gast zien wij als het gezicht van God. Wij zijn geen wereldvreemde paters maar praktische kanunniken.”

Mirakel

Vandaag leven er in het hospies drie kanunniken, één zuster en een tiental leken die het hospies draaiend houden. Ze wonen in een kleine gemeenschap in een natuur die niet altijd tot evident comfort leidt. “Dat is een mirakel”, zegt Lovey. “Het is sowieso niet makkelijk om met mensen samen te leven die je niet zelf kiest. En het harde klimaat, ver weg van de bewoonde wereld, maakt het er nog moeilijker op. Maar wij stellen ons open voor elkaar en voor de natuur. En kijk : ik ben hier al meer dan dertig jaar.”

Om kwart over zeven schuifelen we in onze skikledij naar de crypte van het massieve gebouw. Lovey en zijn confraters zingen er psalmen. Enkele gelovige pelgrims die op ski’s naar hier kwamen om te bezinnen, bidden mee. Lovey zingt voor. Zijn stem kraakt een beetje. De rest van de kapel valt stil in : een gewijde matinale sfeer. Psalm 146 wordt aangeheven.

Maar God laat deze ochtend zijn weerduivels vrij spel. Door de kleine venstertjes van de eetzaal zien we hoe wind en sneeuw te keer gaan. God zit binnen, maar buiten heerst de hel. We drinken een kop warme chocolade en eten een stomp donker brood met abrikozenjam.

Voor we onze skitocht verderzetten, lopen we de schitterende barokkapel binnen. In de Goede Week zit ze vol, weet Lovey. Tijdens de rest van de winter wordt hier tijdens het weekend de mis gelezen. De andere dagen moet de crypte voor meer warmte zorgen. Verscheidene schilderijen tonen Bernard de Menthon die een enorme demon onder dwang houdt : de heilige man beschermt al tien eeuwen lang alpenreizigers tegen de verwoestende krachten die ze hier in het hooggebergte kunnen ontmoeten.

We trekken een mondmasker en een zware skibril over ons gezicht : zo zal de demon ons niet verschalken terwijl we over de col trekken. Een afdaling van twintig minuten (aan de Italiaanse zijde van de Grote Sint-Bernard), dan een doorsteek van het Fenêtre de Ferret en ten slotte afdalen door het dal van Ferret tot La Fouly. Op een hoogte van 1600 meter is La Fouly het laatste dorp van de vallei van Ferret. Nog enkele kilometers en dan geeft ook de weg het op. Het einde van de winterse wereld. Dorpjes aan het einde van een dal hebben altijd een bijzondere sfeer. La Fouly is niet anders. De inwoners zijn het niet eens met hoeveel ze eigenlijk zijn : 35 ? 40 ? Eén ding is zeker : in dit onooglijk rustige Alpengat wonen zes berggidsen. La Fouly is geen ansichtdorpje à la Saas-Fee of Zermatt. Wel een authentieke plaats met leuke chalets, een winkel, een hotelletje en een restaurant. Het decor wordt door de majestueuze Mont Dolent gevormd. Rust, rust : een contrast met het hospies hadden we nooit kunnen verteren.

Honger jaagt ons tot in Orsières, enkele kilometers buiten La Fouly. In Les Alpes (17 op 20 bij Gault Millau en één ster bij Michelin) zwaait chef Jean-Maurice Joris de plak. Een restaurant in een boerengat dat verwende smaakpapillen uit heel Zwitserland aantrekt. Een bedevaartsoord, alweer : God voedt goed.

En toch is La Fouly ook een beetje La Folie. Dat merken we als een een glas abricotine (een schnaps op basis van abrikozen) drinken in het restaurant Du Glacier. Dit is het domein van André-Bernard Gross. Ooit was hij een beroemd berggids. Vandaag is hij een travestiet die een hotelletje openhoudt waar vooral hijzelf voor de omzet van de Schotse whisky zorgt. Elk dorp, hoe klein ook, moet zijn eigen gek hebben. In het domein van de Grote Sint-Bernard is alleen God een ware held.

Door Aart De Zitter I Foto’s Thomas De Boever

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content