Jean-Paul Mulders

Hedenochtend ben ik opgestaan voor dag en dauw, hoewel dat met een korrel zout moet worden genomen vermits in de stad weinig dauw valt te ontwaren. Van dauwtrappen belooft aldus niet veel in huis te komen. Ik zie mij al bezig, op de binnenplaats waar de afvalcontainers staan – geen hete stoffen inwerpen – en waar onkruid opschiet met die gretige onverwoestbaarheid die je alleen bij onkruid ziet, hier op de koer en ver daarbuiten.

Het is het tijdstip dat, geloof ik, l’heure bleue wordt genoemd. Boven de pikzwarte daken en bomen, boven de hijskraan die met haar reuzen-arm wijst naar het oosten, komt zoiets als een nieuwe dageraad aangezet, met roze slierten en wolkjes die schaapachtig wegdrijven. In de verte loeit een sirene, op weg naar een of ander onheil. In de lucht zijn nog sporen te zien van een vliegtuig dat is overgevlogen, wat mij altijd hoopvol stemt omdat ik denk dat zo’n vliegtuig wel op weg zal zijn naar prettiger oorden.

Ik trek mijn schoenen aan, niet de stoute maar de grijze, waarvan de zolen haast zijn doorgesleten door de processietochten richting taak & plicht, richting koelafdeling van de Colruyt of Delhaize. Ik heb geprobeerd er nieuwe zolen op te laten leggen maar mijn schoenmaker, Christiaan, keek mij mismoedig aan. “Dat merk is overgenomen”, wist hij over de schoenen te melden. “Sindsdien zijn ze niet meer zo degelijk als vroeger. De zolen worden trouwens speciaal zo vervaardigd opdat ze niet meer gerepareerd zouden kunnen worden.”

Opdat, ja. In dat soort precieze bewoordingen drukt mijn schoenmaker zich uit. Hij leest dan ook goede boeken en speelt tussen het lappen van twee stilettohakken door al eens een partij schaak in het keukentje achter zijn zaak. Christiaan is het soort mens dat mijn geloof in de wereld intact houdt. Een vakman in hart en nieren die liefde voelt voor zijn werk en die – hoewel de man sinds lang is gestorven – koppig de naam van zijn vader blijft vermelden op de winkelzakjes. Fabrikanten die je dwingen nieuwe schoenen te kopen als de oude juist karakter krijgen, daar baalt Christiaan van. Zulke platte commerce vecht met zijn gevoel voor eerlijkheid en kwaliteit.

Maar ik ben, dunkt mij, een beetje afgedwaald. Ik bevond mij in mijn appartement, waar ik ben opgestaan voor dag en dauw, mijn schoenen heb aangetrokken met de versleten zolen en mij nu naar beneden begeef in de lift die na een halve eeuw labeur begint te schuddebuiken. In geval van oponthoud, gebruik de alarmknop, staat op een ijzeren plaket te lezen. Ik haal de kranten uit de bus die mij vergasten op straffe, flauwe, onthutsende, lauwe, prikkelende, ergerlijke, ernstige, hilarische en de laatste tijd weer vooral kokhalsverwekkende feiten. En op reclame ook, natuurlijk. Bijvoorbeeld van de Post die biepost wordt, kun je ’t geloven ? Is dat de stralende toekomst waaraan onze voorouders bouwden ?

Buiten is het nu helemaal klaar en ik rijd de auto achterwaarts uit de garage. Een kat met zwarte en witte vlekken, die als ze groter was verdacht veel op een koe zou lijken, slaat mij van op het dak nieuwsgierig gade. Op Radio 1 zeggen ze tussen het voetbalnieuws door iets over schijnexecuties en folterpraktijken.

“Wat is dat, papa, folteren ?”

Het is een vraag waaraan ik mij binnen afzienbare tijd mag verwachten. Zoals onlangs, toen wij in de fauteuil – zij met een Fristi met minder toegevoegde suikers – naar het journaal van zes uur zaten te gapen. Opeens waren ze daar, out of the blue : dertig dode mannen die ergens in de wereld slordig op een wegdek lagen.

“Wat doen die meneren daar ?” wilde zij weten.

“Die meneren waren zooo moe dat ze direct moesten slapen.”

“Waarom ?”

“Ze hadden geen tijd meer om in hun bed te geraken. Hun oogjes vielen toe.”

“En gaan daar dan geen auto’s over rijden ?”

“Ze zullen die wel op tijd verwittigen.”

Er ging treurigheid van uit deze uitvluchten te moeten verzinnen, maar wat kon ik anders ? Dertig doden is wat veel ineens voor een kind van 3 jaren en 8 maanden. De waarheid over grote mensen zal zij gauw genoeg achterhalen. Liever laat ik haar nog even bang zijn voor de boze wolf, die in de versie van Mijn eerste sprookjes de oma van Roodkapje niet opvreet, maar haar netjes opsluit in een kast – tot hij wordt weggejaagd door vader. Roodkapje belooft nooit meer met vreemden te zullen praten.

Ik zet de auto in zijn eerste, laat de koppeling opkomen en rijd behoedzaam weg, in de richting van Lovendegem. De lucht ruikt naar haardvuur en mandarijnen. En zelfs al naar de Sint, die met schichtige ogen achter goudomrande brillenglazen ook dit jaar weer zal vragen of alle kindjes wel zoet zijn geweest.

jp.mulders@skynet.be

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content